ECLI:NL:CRVB:2018:3302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
17/2531 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel bij onvoldoende medewerking aan onderzoek naar arbeidsmogelijkheden

Op 16 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college ongegrond werd verklaard. Appellant, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had niet of onvoldoende meegewerkt aan een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden, wat leidde tot een maatregel van 100% verlaging van zijn bijstandsuitkering.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 13 oktober 2015 niet op een afspraak kon komen en dat hij op 21 oktober 2015 wel aanwezig was, maar weigerde het gesprek in de spreekkamer te voeren. Het college had de bijstandsverlaging opgelegd omdat appellant niet had meegewerkt aan het onderzoek naar zijn re-integratiemogelijkheden. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat het college terecht had gehandeld.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij vrijgesteld was van zijn verplichtingen en dat het college hem niet kon verwijten dat het gesprek niet doorging. De Raad oordeelde echter dat er geen bewijs was dat appellant was vrijgesteld van zijn verplichtingen en dat zijn weigering om het gesprek in de spreekkamer te voeren, de reden was dat het gesprek niet kon plaatsvinden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling tot schadevergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van medewerking aan onderzoeken naar arbeidsmogelijkheden voor bijstandsontvangers en de gevolgen van onvoldoende medewerking.

Uitspraak

17.2531 PW

Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 februari 2017, 16/1644 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 juli 2018, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van een doelmatigheidsonderzoek heeft een consulent Team Zorg en Inkomen van de gemeente Maastricht (consulent) appellant bij brief van 5 oktober 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 13 oktober 2015 om met appellant te bekijken wat er voor hem mogelijk is als het gaat om participatie en werk. Appellant heeft de consulent op 13 oktober 2015 telefonisch doorgegeven dat hij niet op de afspraak kon komen omdat hij op diezelfde dag een afspraak had met zijn zoon. Bij brief van 15 oktober 2015 heeft de consulent appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 21 oktober 2015, met medeneming van bankafschriften. Appellant is op deze afspraak verschenen, maar een gesprek met de consulent is niet tot stand gekomen omdat appellant het gesprek niet in de spreekkamer wilde voeren.
1.3.
Bij besluit van 11 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2015 verlaagd met 100%. De verlaging duurt tot en met 31 december 2015, waarbij over de maand oktober een verlaging van 40% wordt toegepast en over de maanden november en december 30% per maand. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet dan wel onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, omdat door zijn toedoen het gesprek op 21 oktober 2015 niet heeft plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat appellant is vrijgesteld van zijn verplichting tot arbeidsinschakeling. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de rapportage van 9 november 2015, die aan de verlaging ten grondslag ligt, staat weliswaar vermeld dat appellant geen arbeidsverplichtingen of verplichtingen ingevolge artikel 55 van de PW heeft, maar uit de stukken blijkt niet van een besluit waarbij het college appellant heeft vrijgesteld van zijn verplichting tot arbeidsinschakeling. Het onderzoek dat het college in december 2014 heeft laten verrichten naar de psychologische belastbaarheid van appellant heeft niet geleid tot een dergelijk besluit. Dat de psycholoog die appellant in december 2014 heeft onderzocht, appellant volledig arbeidsongeschikt heeft geacht, ontsloeg appellant daarom niet van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden.
4.2.
De beroepsgrond dat appellant niet kan worden verweten dat het gesprek op 21 oktober 2015 geen doorgang heeft gevonden, slaagt evenmin. In de rapportage van 9 november 2015 staat vermeld dat appellant wel is verschenen op de afspraak maar weigerde mee te komen toen de consulent hem kwam ophalen. De consulent wilde het gesprek niet in de drukke hal voeren en heeft appellant nogmaals gevraagd om mee te gaan. Appellant volhardde er echter in dat het gesprek in de hal moest plaatsvinden. Daarop heeft de consulent appellant te kennen gegeven dat het gesprek dan geen doorgang kon vinden en heeft zij hem nogmaals gevraagd om mee te lopen naar een spreekkamer. Toen appellant bleef volharden, is de consulent weggelopen. Geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van wat in de rapportage is opgetekend. Door te volharden in zijn weigering om het gesprek in een spreekkamer te voeren, kon door zijn toedoen dat gesprek geen doorgang vinden en heeft appellant het college de mogelijkheid ontnomen om onderzoek te doen naar zijn persoonlijke omstandigheden en re-integratiemogelijkheden, wat op grond van de toepasselijke verordening een maatregelwaardige gedraging is. Dat zijn gedrag appellant niet kan worden aangerekend wegens zijn persoonlijkheids- en verslavingsproblematiek, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.3.
Op grond van wat in 4.2 is overwogen, was het college gehouden de bijstand van appellant bij wijze van maatregel te verlagen. Tegen de hoogte en de duur van de maatregel heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. De overige beroepsgronden van appellant hebben betrekking op de gang van zaken voorafgaande aan het geplande gesprek op 13 oktober 2015. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het college de afmelding van appellant voor dat gesprek niet aan de maatregel ten grondslag gelegd. Om die reden kunnen de overige beroepsgronden buiten bespreking blijven.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.3 met verbetering van gronden, bevestigd dient te worden. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat daarom geen grond. Het verzoek daartoe van appellant zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.H.H. Slaats
rh