ECLI:NL:CRVB:2018:3284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
18/2618 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor de aanschaf van een fiets op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft appellant op 14 juni 2017 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een fiets voor zijn echtgenote, die hem mantelzorg verleent. Appellant ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering en zijn echtgenote had tot kort voor de aanvraag een werkloosheidsuitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft deze aanvraag op 7 augustus 2017 afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de Participatiewet (PW) rechtvaardigden. De rechtbank Overijssel heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de kosten voor de aanschaf van een fiets als normale kosten van vervoer moeten worden beschouwd. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om voor deze kosten te reserveren. De Raad heeft de eerdere toekenning van bijzondere bijstand voor andere kosten niet als bewijs gezien dat appellant niet kon reserveren voor de fiets. De Raad concludeert dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 oktober 2018.

Uitspraak

18/2618 PW
Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 mei 2018, 17/2362 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 16 augustus 2018 partijen gewezen op het recht om op een zitting te worden gehoord. Tevens is partijen verzocht binnen vier weken na verzenddatum van de brief de Raad te berichten of zij wensen te worden gehoord. Binnen de hiervoor genoemde termijn heeft het college bij brief van 20 augustus 2018 verklaard geen gebruik te willen maken van dit recht en heeft appellant niet gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 14 juni 2017 op grond van de Participatiewet (PW), voor zover hier van belang, bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten voor aanschaf van een fiets voor zijn echtgenote, die volgens verzoeker mantelzorg aan hem verleent, geen vervoer heeft en voor hem boodschappen moet doen in verband met zijn herstel van een operatie. Appellant ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering en tot vlak voor de aanvraag ontving zijn echtgenote een werkloosheidsuitkering.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 7 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2017 (bestreden besluit), deze aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van
artikel 35 van de PW. In het bijzonder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij voor deze kosten niet heeft kunnen reserveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij langdurige zorg behoeft en geen draagkracht heeft om voor de betreffende kosten te reserveren. Voorts heeft het college appellant wegens een medische noodzaak en/of het ontbreken van draagkracht op 4 december 2017 bijzondere bijstand voor hogere (dan de gebruikelijke) stookkosten en op 17 januari 2018 voor griffierecht verleend. Tot slot stelt appellant zich op het standpunt dat uit het feit dat het college hem een individuele inkomenstoeslag 2017 heeft toegekend blijkt dat zijn inkomen al drie jaar onder bijstandsniveau ligt en hij niet heeft kunnen reserveren voor de aanschaf van een fiets.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
De kosten voor de aanschaf van een fiets dienen als normale kosten van vervoer te worden gerekend tot incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau en de aanwezige draagkracht van in dit geval appellant en zijn echtgenote dienen te worden voldaan.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of de kosten waarvoor appellant bijstand heeft gevraagd voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, waarbij het met name gaat om de vraag of appellant de mogelijkheid heeft gehad om te reserveren voor deze kosten.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van bijzondere omstandigheden als bedoeld
in 4.2 in dit geval geen sprake was. Appellant en zijn echtgenote beschikten over een inkomen op minimaal bijstandsniveau. Anders dan appellant heeft betoogd, blijk uit de eerdere toekenning van bijzondere bijstand voor extra stookkosten dan wel voor griffierecht niet dat hij en zijn echtgenote niet hebben kunnen reserveren voor de kosten voor de aanschaf van een fiets dan wel de kosten niet gespreid achteraf hebben kunnen betalen. Dat reserveringscapaciteit ontbrak blijkt evenmin uit de toekenning van de individuele inkomenstoeslag. Het toetsingskader voor toekenning van een dergelijke toeslag is immers, gelet op artikel 36, eerste lid van de PW, een andere dan die voor toekenning van bijzondere bijstand.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van aanschaf van een fiets terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.H.H. Slaats
ew