ECLI:NL:CRVB:2018:3234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2018
Publicatiedatum
19 oktober 2018
Zaaknummer
17/2079 WWB-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van verzoek om herziening griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan over het verzet van verzoekers tegen een eerdere uitspraak van 13 maart 2018, waarin hun verzoek om herziening niet-ontvankelijk was verklaard. Verzoekers, die bijstand ontvangen, stelden dat het griffierecht niet tijdig was betaald en dat zij in betalingsonmacht verkeerden. De Raad had eerder geoordeeld dat verzoekers niet voldeden aan de criteria voor vrijstelling van het griffierecht, omdat hun inkomen boven de voor hen geldende bijstandsnorm lag.

Tijdens de zitting van 7 september 2018 hebben verzoekers hun verzet toegelicht, waarbij zij aanvoerden dat de Raad het criterium voor betalingsonmacht onjuist had toegepast. Zij betoogden dat de toegang tot de rechter in gevaar kwam door de heffing van griffierecht en dat er rekening gehouden moest worden met de beslagvrije voet. De Raad heeft echter bevestigd dat de criteria die in de uitspraak van 13 februari 2015 zijn vastgesteld, correct zijn toegepast en dat verzoekers niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het griffierecht.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen reden is om af te wijken van de eerdere uitspraak en dat het verzet ongegrond is. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de toegang tot de rechter, maar bevestigt ook de noodzaak om aan de geldende criteria voor vrijstelling van griffierecht te voldoen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 19 oktober 2018
17/2079 WWB-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het verzoek om herziening van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 juli 2016, 14/1622
Partijen:
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] te Bunnik (verzoekers)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, in verbinding met
artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht van 13 maart 2018 heeft de Raad het door verzoekers ingediende verzoek om herziening niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoekers hebben verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 7 september 2018. [verzoeker 1] is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

De uitspraak van de Raad van 13 maart 2018 berust op de overwegingen dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat verzoekers niet in verzuim zijn geweest.
Voorafgaand aan de uitspraak van 13 maart 2018 is het door verzoekers gedane beroep op betalingsonmacht voor de betaling van het griffierecht afgewezen, omdat uit de door verzoekers overgelegde stukken blijkt dat zij niet aan de daaraan geldende criteria voldoen.
In verzet hebben verzoekers - samengevat weergegeven - te kennen gegeven dat het door de Raad gehanteerde criterium bij de beoordeling van de vraag of een betrokkene in aanmerking komt voor vrijstelling van het griffierecht in verband met betalingsonmacht geen correcte toepassing is van de uitspraak van de Raad van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282. Voor zover dat criterium wel een juiste toepassing is van deze uitspraak leidt deze toepassing naar de mening van verzoekers tot schending van de toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zou moeten worden uitgegaan van het criterium van de beslagvrije voet.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM kan in deze situatie niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het griffierecht worden verleend. De Raad heeft voor die gevallen beslist welke criteria in bestuursrechtelijke zaken gehanteerd worden bij een beroep op betalingsonmacht. Om voor vrijstelling van het griffierecht in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt
dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang.
Vaststaat dat verzoekers bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Verzoekers ontvingen samen op het moment dat zij griffierecht verschuldigd waren, per maand
€ 1.333,78 aan uitkering. Daarbij is niet van belang of verzoekers samen een verzoek om herziening indienen dan wel of zij individueel een dergelijk verzoek doen. In beide gevallen doet zich de situatie voor dat beide verzoekers gezamenlijk in aanmerking zijn gebracht voor bijstand naar de norm voor gehuwden. Anders dan verzoekers menen leidt de aangehaalde uitspraak van 13 februari 2015 er niet toe dat in hun situatie voor elk van verzoekers moet worden uitgegaan van een inkomen gebaseerd op de helft van de gehuwdennorm dan wel van het door verzoekers genoemde criterium van de beslagvrije voet.
Met de genoemde uitspraak van 13 februari 2015 heeft de Raad zich expliciet uitgesproken over het in acht te nemen criterium bij de beoordeling van de vraag wanneer een situatie van betalingsonmacht een belemmering vormt van het verdragsrechtelijk gewaarborgde recht op toegang tot de rechter. Er bestaat geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Raad bij uitspraak van 13 februari 2015 heeft gedaan.
Dit betekent dat het verzet ongegrond wordt verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling van het verzet is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2018.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) C.A.E. Bon

MD