ECLI:NL:CRVB:2018:3156
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van bijstand wegens verzwegen schoonmaakwerkzaamheden
In deze zaak heeft appellante, die sinds 18 januari 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Dit besluit hield in dat de bijstand van appellante werd herzien over de periode van 1 december 2013 tot en met 31 mei 2015, en dat de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.453,98 van haar werden teruggevorderd. De aanleiding voor deze herziening was een anonieme melding dat appellante een schoonmaakbedrijf zou runnen en zelf schoonmaakwerkzaamheden zou verrichten. Na een onderzoek door het Team Bijzonder Onderzoek van de gemeente, waarin onder andere waarnemingen en getuigenverklaringen zijn verzameld, concludeerde het college dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze werkzaamheden niet te melden.
De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep betoogde appellante dat zij geen geldelijke vergoeding voor haar werkzaamheden had ontvangen en dat zij deze verrichtte uit goede bedoelingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de intentie van appellante niet relevant was voor de beoordeling van de inlichtingenverplichting. De Raad bevestigde dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten, ongeacht de intentie, van belang is voor het recht op bijstand. De Raad concludeerde dat appellante inderdaad op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht en dat het college terecht de bijstand had herzien en teruggevorderd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.