ECLI:NL:CRVB:2018:3131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
17/1446 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onvoldoende informatie over gewerkte uren en loon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant ontving vanaf 1 februari 2012 bijstand op basis van de Participatiewet, maar had daarnaast ook inkomen uit arbeid. In het kader van een heronderzoek werd appellant verzocht om gegevens over zijn gewerkte uren en loon, maar hij heeft niet alle gevraagde informatie verstrekt. Het college heeft daarop zijn bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar zijn bezwaren zijn ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat de motivering van het college gebrekkig was en heeft het college in de gelegenheid gesteld het besluit te herstellen. Het college heeft vervolgens het besluit ingetrokken en de datum van intrekking gewijzigd. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze besluiten gekeerd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad concludeert dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over het aantal gewerkte uren en het ontvangen loon, waardoor het college terecht heeft besloten tot intrekking van de bijstand.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er zijn geen aanwijzingen dat appellant meer loon heeft ontvangen dan op de loonstroken staat vermeld, maar de onduidelijkheid over de gewerkte uren maakt het onmogelijk om het inkomen van appellant vast te stellen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 1446 PW

Datum uitspraak: 9 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2016, 16/287 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 januari 2017, 16/287 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 februari 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Daarnaast ontving appellant inkomen uit arbeid, dat op de bijstand in mindering werd gebracht.
1.2.
In het kader van een heronderzoek is appellant bij brief van 10 juli 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 13 juli 2015. Daarbij is hem verzocht om verscheidene gegevens, waaronder bankafschriften mee te nemen. Appellant is op het gesprek verschenen, maar heeft niet alle gevraagde gegevens verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 13 juli 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 13 juli 2015 opgeschort en hem in de gelegenheid gesteld uiterlijk tijdens een gesprek op 16 juli 2015 het verzuim te herstellen en bewijsstukken over te leggen waaruit de ontvangst van inkomsten uit arbeid blijkt, alsmede specificaties van de door appellant gewerkte uren over de afgelopen zes maanden met de gewerkte dagen en de gewerkte tijden. Appellant is op 16 juli 2015 verschenen, maar heeft daarbij niet alle gevraagde gegevens verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 23 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 13 juli 2015 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW en de bijstand over de periode van 1 juli 2014 tot en met 12 juli 2015 op grond van artikel 54, derde lid, van de PW herzien. Daarnaast heeft het college de over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 juli 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 11.988,75 bruto van appellant teruggevorderd. Aan het besluit van 23 juli 2015 ligt ten grondslag dat appellant niet met schriftelijke en verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond over welke middelen hij redelijkerwijs heeft kunnen beschikken, waardoor het recht op bijstand in de periode van 1 juli 2014 tot en met 12 juli 2015 niet kan worden vastgesteld. De bijstand is met ingang van 13 juli 2015 ingetrokken, omdat appellant het gebrek uit het opschortingsbesluit niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft hersteld.
1.5.
Bij besluit van 2 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 13 juli 2015 en 23 juli 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen tussenuitspraak van 30 augustus 2016 heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit met betrekking tot de intrekking van bijstand met ingang van 13 juli 2015 op een gebrekkige motivering berust en daarom wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht geen stand kan houden. Het college heeft de intrekking van de bijstand ten onrechte gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de PW. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.1.
Bij nader besluit van 20 september 2016, dat het college heeft genomen ter uitvoering van de aangevallen tussenuitspraak, heeft het college het bestreden besluit ingetrokken en de bezwaren tegen de besluiten van 13 juli 2015 en 23 juli 2015 gegrond verklaard in die zin dat de datum van intrekking van de bijstand is gewijzigd in 23 juli 2015. Het recht op bijstand over de periode van 13 juli 2015 tot en met 22 juli 2015 heeft het college met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW herzien.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en, naar de Raad uit de overwegingen van de aangevallen uitspraak begrijpt, het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is alleen nog in geschil de intrekking en de terugvordering van de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2014 tot en met 22 juli 2015 (periode in geding).
4.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand en de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betrekkende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft de informatie die van belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Appellant heeft een arbeidsovereenkomst van 26 maart 2014 overgelegd die door hem is aangegaan met een Chinees restaurant voor de periode van 1 april 2014 tot 1 april 2015, waarbij is overeengekomen dat appellant één dag per week, gedurende vijf uur zal werken tegen een salaris van € 210,38 bruto per maand. Daarnaast heeft appellant een arbeidsovereenkomst van 28 april 2015 overgelegd die hij met hetzelfde restaurant is aangegaan voor de periode van 1 mei 2015 tot en met 1 mei 2016, waarbij is overeengekomen dat appellant gedurende drie dagen per week, twaalf uur per week werkt tegen een salaris van € 525,94 bruto per maand. Verder heeft appellant een ongedateerde arbeidsovereenkomst overgelegd die met hetzelfde restaurant is aangegaan voor de periode van 1 april 2015 tot en met 1 april 2016, waarbij een dienstverband van vijf dagen per week en twintig uur per week, met een salaris van € 525,94 is overeengekomen. Appellant heeft voorts salarisspecificaties over de maanden juli 2014 tot en met september 2015 overgelegd en een handgeschreven overzicht van de gewerkte uren over de periode van oktober 2014 tot en met september 2015.
4.4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het aantal loonuren vermeld op de loonstroken afwijkt van wat bij de arbeidsovereenkomsten is overeengekomen. Daarnaast heeft appellant geen verifieerbare verklaring gegeven voor de verschillende arbeidsovereenkomsten voor grotendeels dezelfde periode in 2015 zodat niet duidelijk is welke arbeidsovereenkomst geldend is. Uit de loonspecificaties kan niet worden afgeleid op basis van welke arbeidsovereenkomst appellant gewerkt heeft. De gewerkte uren en loondagen uit de salarisspecificaties komen niet overeen met de arbeidsovereenkomsten. Ook het door appellant verstrekte handgeschreven urenoverzicht komt niet overeen met de in de arbeidsovereenkomst afgesproken uren. Volgens de arbeidsovereenkomst van 26 maart 2014 zou appellant één dag per week, vijf uur moeten werken. Volgens de salarisspecificaties over januari, februari en maart 2015 heeft hij echter op dertien loondagen per maand gewerkt. Verder zou appellant volgens de arbeidsovereenkomst die ingaat op 1 mei 2015 gedurende drie dagen, twaalf uur per week werken, terwijl hij volgens de salarisspecificaties in de maanden juni tot en met september 2015 21 dagen en 54 uur per maand heeft gewerkt. Volgens het handgeschreven overzicht van de feitelijk gewerkte uren heeft hij in mei en juni 2015 43 en 45 uur gewerkt. Dat komt niet overeen met het aantal gewerkte uren op de loonspecificaties, waarop is vermeld dat appellant 54,17 uur heeft gewerkt. Ook voor deze verschillen heeft appellant geen verifieerbare verklaring gegeven. Met de door hem overgelegde stukken heeft appellant dan ook geen duidelijkheid gegeven over het aantal gewerkte uren en het door hem ontvangen loon, zodat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand ondanks schending van de inlichtingenverplichting wel kan worden vastgesteld. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat het op de arbeidsovereenkomsten vermelde loon overeenstemt met het uitbetaalde loon dat op de loonstroken staat vermeld. Er zijn geen aanwijzingen dat appellant meer loon heeft ontvangen dan op de loonstroken staat vermeld. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellant heeft verklaard dat hij zijn loon steeds contant heeft ontvangen. Het college heeft er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat ontvangstbewijzen van de contante betalingen van het loon ontbreken. Hierdoor is niet verifieerbaar hoeveel loon appellant daadwerkelijk heeft ontvangen. Gelet op de verschillen tussen de loonspecificaties, de feitelijk gewerkte uren en de arbeidsovereenkomsten zoals in 4.4.2 vermeld, is onduidelijk hoeveel uren appellant heeft gewerkt. Het aantal gewerkte uren kan door deze onduidelijkheden ook niet bij benadering worden vastgesteld, zodat het ook niet mogelijk is om het inkomen van appellant schattenderwijs vast te stellen.
4.6.
Tegen de terugvordering van de kosten van bijstand heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S.A. de Graaff

IJ