ECLI:NL:CRVB:2018:3126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
16/3535 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn beroep tegen besluiten van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 2006 met nek- en schouderklachten kampt, had eerder een WIA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had vastgesteld dat hij per 1 april 2013 geen recht meer had op deze uitkering vanwege een verminderde mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant stelde dat zijn gezondheid was verslechterd en dat hij recht had op herleving van zijn WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat het oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit werd onderschreven. Het rapport van de verzekeringsarts Fokke, dat door appellant was ingediend, bood geen nieuwe inzichten die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad bevestigde dat er geen ruimte was voor een arbeidskundige beoordeling, aangezien er geen verslechtering van de medische situatie was vastgesteld die aanleiding gaf tot herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

16.3535 WIA, 17/4391 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 maart 2016, 15/6832 (aangevallen uitspraak 1) en op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 mei 2017, 17/548 (aangevallen uitspraak 2).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bolier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 september 1998 werkzaam als adviseur hypotheken voor 38 uur per week. Op 11 januari 2006 is appellant uitgevallen voor deze werkzaamheden met nek- en schouderklachten na een aanrijding op 8 december 2005. Appellant is per 9 januari 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45%.
1.2.
Appellant is voor 40 uur per week als zelfstandig financieel adviseur aan de slag gegaan. Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 30 maart 2012 vastgesteld dat appellant per 1 april 2013 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 8 maart 2012 minder dan 35% bedraagt. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
16/3535
1.3.
Appellant heeft op 27 januari 2015 gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd per 1 april 2013. Hij heeft daarbij toegelicht dat hij veel hoofdpijn heeft en moeite heeft met complexe producten waardoor zijn verdiencapaciteit is afgenomen.
1.4.
Bij besluit van 8 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat het recht op WIA-uitkering van appellant niet per 1 april 2013 herleeft, omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan dit besluit een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 november 2015 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De door appellant overgelegde medische stukken bieden geen steun voor de gestelde verslechtering van zijn gezondheidstoestand. Nu er geen verslechtering per 1 april 2013 als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak kon worden vastgesteld bestond geen ruimte voor een arbeidskundige beoordeling. Dat de inkomsten van appellant vanaf 2013 mogelijk zijn gedaald, maakt dat niet anders.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn beperkingen voor het uitoefenen van werkzaamheden door de pijnklachten per 1 april 2013 zijn toegenomen, met name waar het gaat om het afsluiten van complexe producten. De orthopedisch chirurg had hem ook al geïnformeerd over een mogelijke toename van klachten in de loop van de tijd. Ter onderbouwing heeft appellant gewezen op het door hem overgelegde rapport van verzekeringsarts J.M. Fokke van 10 juli 2018, waarin is geconcludeerd dat de aanhoudende klachten en ervaren beperkingen van appellant geleidelijk aan zijn ontstaan en voortkomen uit de geobjectiveerde onderliggende schouderproblematiek. Appellant heeft opnieuw betoogd dat het Uwv ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek heeft verricht naar zijn terugval in inkomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
17/3491
4.1.
Appellant heeft op 29 februari 2016 gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd per
14 juli 2014 en 11 mei 2016.
4.2.
Bij besluit van 16 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat het recht op
WIA-uitkering van appellant niet herleeft per 14 juli 2014 omdat appellant ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
4.3.
In een besluit van eveneens 16 augustus 2016 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering met ingang van 11 mei 2016 omdat appellant opnieuw arbeidsongeschikt is geworden.
4.4.
Bij het besluit van 27 december 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan dit besluit een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 december 2016 ten grondslag gelegd.
5. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht, waarbij alle beschikbare informatie uit de behandelend sector in de beoordeling is betrokken en de beoordeling inzichtelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen verslechtering ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak kunnen vaststellen. De beperkingen die bij de toename van schouderklachten medio 2014 passen zijn dezelfde als die in de laatste FML van 28 mei 2015 zijn opgenomen. Appellant heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd waaruit iets anders blijkt. Een arbeidskundige beoordeling is niet aan de orde.
6.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv ten onrechte geen toename van zijn beperkingen heeft vastgesteld. Appellant heeft zich in augustus 2014 opnieuw tot de orthopedisch chirurg gewend in verband met een toename van zijn schouderklachten. De toename van zijn klachten wordt bevestigd door de medische informatie van de orthopedisch chirurg en verzekeringsarts Fokke en volgt ook uit het feit dat appellant opnieuw is geopereerd. Door zijn pijnklachten is appellant beperkt in zijn concentratie en de omvang waarin hij werkzaam kan zijn.
6.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaande een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
7.2.
Vooropgesteld wordt dat in de rechtspraak over het met artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA overeenkomstige artikel 43a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is geoordeeld dat die bepaling geen regeling inhoudt van een toename van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, maar naar bewoordingen en bedoeling uitsluitend ziet op die situaties waarin sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerder toegekende en nadien ingetrokken uitkering. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet toegekomen. Vaste rechtspraak is ook dat geen aanleiding bestaat om ten aanzien van artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA in andere zin te oordelen (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:BY6237).
Aangevallen uitspraak 1
7.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en heeft gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit en de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen 6 en 7 worden geheel onderschreven.
7.4.
Het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Fokke van 10 juli 2018 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapport van
10 augustus 2018 inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat het rapport van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts geen nieuwe medische feiten bevat en dat de visie van die arts niet overeenkomt met de medische gegevens in het dossier. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat toegenomen klachten niet gelijk te stellen zijn met toegenomen beperkingen. Deze verzekeringsarts kan ook worden gevolgd waar hij opmerkt dat de door appellant gestelde verslechtering van zijn medische situatie per 1 april 2013 geen onderbouwing vindt in het dossier. Appellant heeft op spreekuur in 2015 gemeld dat zijn klachten en beperkingen vergelijkbaar zijn met de situatie in 2013. De door verzekeringsarts Fokke genoteerde gegevens over onderbrekingen van de slaap komen niet overeen met de door de artsen van het Uwv genoteerde anamnetische gegevens, die niet getuigen van een ernstig verstoorde nachtrust. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gemotiveerd weergegeven dat appellant werkzaamheden verrichtte in een omvang die blijk geeft van een goede psychische belastbaarheid, zoals die ook bij de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken naar voren kwam. In de FML van 28 mei 2015 is, evenals in de voorgaande FML van 20 januari 2012, opgenomen dat voor appellant als voorwaarde voor het persoonlijk functioneren in arbeid geldt dat hij geen complexe taken kan verrichten. Verder komen deze Functionele Mogelijkhedenlijsten ook overeen op de aspecten frequent reiken en tillen en dragen.
7.5.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen ruimte bestond voor een arbeidskundige beoordeling.
7.6.
Uit 7.2 tot en met 7.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
8.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 14 juli 2014 geen recht heeft op herleving van zijn WIA-uitkering. De overwegingen 8 en 9 in de aangevallen uitspraak die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
8.2.
Aan het in hoger beroep ingediende rapport van verzekeringsarts Fokke van 10 juli 2018 kan ook voor 14 juli 2014 niet die waarde gehecht worden die appellant daaraan gehecht wil zien. Daartoe wordt in de eerste plaats verwezen naar overweging 7.4, omdat de daarin vermelde gegevens ook betrekking hebben op 14 juli 2014. De onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de eerste melding van verslechtering van de gezondheidssituatie per 1 juli 2013 hebben immers na
14 juli 2014 plaatsgevonden, terwijl de onder 7.4 genoemde reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep mede ziet op het gehele rapport van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar gemotiveerd dat uit het rapport van de door appellant geraadpleegde verzekeringsarts geen nieuwe medische feiten naar voren komen en dat diens visie niet in overeenstemming is met de gegevens in het dossier, die geen aanwijzingen geven voor psychische klachten, ernstige slaapstoornissen en cognitieve problematiek die aanleiding zou moeten zijn voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Daarbij wordt betrokken, dat appellant door de verzekeringsartsen is onderzocht en dat de onderzoeksbevindingen niet wezenlijk afweken van de bevindingen in 2012. Dat appellant in 2016 nogmaals is geopereerd leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze operatie ruim na 14 juli 2014 heeft plaatsgevonden.
8.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen ruimte bestond voor een arbeidskundige beoordeling.
8.4.
Uit 8.1 tot en met 8.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2018.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.P.W. Jongbloed

RB