ECLI:NL:CRVB:2018:3064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
5 oktober 2018
Zaaknummer
14/4038 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die eerder als verkoopster/administratief medewerkster werkte, heeft zich ziek gemeld met pijn- en vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij per 23 april 2013 niet meer recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld, waarbij deskundigenrapporten zijn ingeschakeld. De deskundige Van Marle concludeerde dat appellante meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, maar het Uwv heeft zijn standpunt herzien en een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv de arbeidsmogelijkheden van appellante correct heeft ingeschat en dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14.4038 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 juni 2014, 13/4705 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een rapport van een door de psychiater/zenuwarts H.L.S.M. Busard verricht onderzoek ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door een meervoudige kamer op 23 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door Aerts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.P.W.M. Wiertz.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
De door de Raad als deskundige benoemde psychiater H.J.C. van Marle heeft op 29 november 2017 rapport uitgebracht.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, waarop Van Marle op 7 april 2018 een reactie heeft gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer op 9 augustus 2018. Voor appellante is mr. Meulenberg‑ten Hoor verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als verkoopster/administratief medewerkster voor 29 uur per week bij een opticien. Haar dienstverband is geëindigd en vanaf 1 augustus 2009 heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 26 april 2011 heeft zij zich ziek gemeld met pijnklachten en vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft appellante daarop in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Op 11 januari 2013 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 11 februari 2013 heeft appellante het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 februari 2013. Een arbeidsdeskundige heeft daarna op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellante met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 7 maart 2013 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellant met ingang van 23 april 2013 geen recht heeft op een WIA‑uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden vormt het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een onderzoek door een deskundige en is van mening dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, met verwijzing naar het door haar ingebrachte rapport van Busard, aangevoerd dat het Uwv haar arbeidsmogelijkheden niet juist heeft ingeschat, dat zij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen en dat zij de geselecteerde functies niet kan verrichten. Zij heeft aangevoerd dat het Uwv geen juiste uitvoering heeft gegeven aan wat deskundige Van Marle in zijn rapport heeft vermeld. Als naar het geheel van klachten en beperkingen van appellante wordt gekeken is een urenbeperking van maximaal 32 uur per week, zoals door het Uwv in hoger beroep is geformuleerd, onvoldoende. Appellante heeft meer recuperatietijd nodig en daarnaast is de geschiktheid van appellante voor de haar voorgehouden functies onvoldoende gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv kan zich vinden in de visie van Van Marle zoals die volgt uit zijn rapport van 29 november 2017 en de aanvulling daarop van 7 april 2018. Het Uwv heeft naar aanleiding van het rapport tweemaal een nieuwe FML opgesteld, de meest recente van 24 april 2018, geldend per 11 februari 2013 en meent dat daarmee een juiste uitvoering is gegeven aan het rapport van Van Marle. Het Uwv is van mening dat de beperkingen van appellante juist zijn weergegeven in de FML van 24 april 2018 en dat appellante daarmee in staat moet worden geacht de in de arbeidsmogelijkhedenlijst genoemde functies van productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180), inpakker (SBC‑code 111190) en machinebediende (SBC‑code 271093) te verrichten. Met wat appellante met die functies kan verdienen kan zij een zodanig inkomen verwerven dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%.
Het Uwv heeft het bestreden besluit daarom gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In dit geding moet worden beoordeeld of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 23 april 2014 geen recht heeft op een ZW-uitkering
4.3.
De deskundige Van Marle is gevraagd om appellante te onderzoeken en advies uit te brengen, omdat beide partijen hun niet met elkaar corresponderende standpunten uitvoerig hadden onderbouwd. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de motivering door de deskundige van zijn advies hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Van Marle is van mening dat appellante ook in de voor dit geding relevante periode leed aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, een paniekstoornis zonder agorafobie, daarnaast aan fibromyalgie en een schildklieraandoening. Van Marle meent dat voor appellante meer beperkingen moeten worden aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt en dat voor appellante “enige urenbeperking” moet worden aangenomen.
4.4.
In de rapporten van 16 januari 2018 en 24 april 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd dat met het opnemen in de FML van de door Van Marle genoemde beperkingen en met het aannemen dat appellante maximaal 32 uur per week kan werken, op een juiste wijze uitvoering is gegeven aan de visie van Van Marle. Voor de stellingen van appellante dat uit het rapport van Van Marle volgt dat ook rekening moet worden gehouden met de fluctuatie van haar klachten en met de noodzaak tot recuperatie, dat alle klachten in onderling verband moeten worden beschouwd en dat het Uwv dat onvoldoende heeft gedaan, kan geen steun worden gevonden in de rapporten van Van Marle en ook overigens niet in de voorhanden medische informatie.
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd, bijvoorbeeld in haar brief van 13 februari 2018, ter bestrijding van de geschiktheid van de geselecteerde functies voor haar, ook als wordt uitgegaan van de in de FML van 24 april 2018 opgenomen beperkingen, slaagt niet. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in het rapport van 26 april 2018 afdoende gemotiveerd dat de drie daarin genoemde functies geschikt zijn voor appellante.
4.6.
Hieruit volgt dat het Uwv terecht geeft vastgesteld dat appellante op 23 april 2013 geen recht had op een WIA‑uitkering en dat de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond heeft verklaard.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat in hoger beroep zowel de medische als de arbeidskundige motivering is herzien, staat vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering. Deze schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante door deze schending niet is benadeeld. De conclusie is dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Awb dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 501,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 501,- voor verleende rechtsbijstand beroep en € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Verder wordt een bedrag begroot van € 14,44 aan reiskosten in beroep en € 71,64 aan reiskosten in hoger beroep. Ten slotte komen ook voor vergoeding in aanmerking de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundige tot het gevorderde bedrag van € 2.686,20 en de bedragen verbonden aan het inwinnen van medische inlichtingen van respectievelijk € 45,-, € 73,86 en € 60,-. Het totaal van de te vergoeden proceskosten komt hiermee op € 5456,14.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2941,14;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) O.V. Vries

CVG