ECLI:NL:CRVB:2018:2994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
16/1518 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en de geschiktheid voor arbeid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die zich ziek had gemeld met schouder-, nek- en buikklachten, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de appellant was van mening dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk deskundige had geraadpleegd.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de verzekeringsartsen de klachten van de appellant adequaat hebben beoordeeld. De Raad oordeelde dat de appellant geschikt was voor ten minste één van de functies die in het kader van de Wet WIA aan hem waren voorgehouden. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de stelling dat zijn beperkingen onvoldoende waren meegewogen, niet gevolgd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat de appellant terecht geschikt is geacht voor de geselecteerde functies, waardoor hij geen recht heeft op ziekengeld. De Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.1518 ZW

Datum uitspraak: 27 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 januari 2016, 15/4729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. L. Kruiswijk, advocaat, heeft zich als gemachtigde van appellant gesteld en nadere aanvullende gronden ingediend.
Appellant heeft medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kruiswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 22 november 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juli 2013 ongegrond verklaard, waarbij is vastgesteld dat voor appellant geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij met ingang van 7 augustus 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, de functie van productiemedewerker industrie, en de functie van magazijn-, expeditiemedewerker te vervullen. Het hiertegen ingediende beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich op 3 april 2015 ziek gemeld met onder meer schouder-, nek- en buikklachten, alsmede toegenomen klachten van oorsuizen. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.3.
Op 22 mei 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft kennis genomen van onder meer informatie van de behandelend uroloog en radioloog en appellant geschikt geacht voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Bij besluit van 22 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 26 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). In bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2015 heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij door het oorsuizen last heeft van concentratieproblemen en slaapstoornissen. Verder heeft de huisarts appellant doorverwezen naar een psycholoog. Bij besluit van 6 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 mei 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2015 ten grondslag. Deze heeft informatie van de huisarts, van een psycholoog van 30 juli 2015 en van een KNO-arts van 22 juli 2015 bij zijn beoordeling betrokken.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv de klachten van appellant bij hun beoordeling hebben betrokken en een lichamelijk en psychisch onderzoek hebben verricht. In de in beroep overgelegde nadere informatie van de behandelende sector, waaronder een brief van de fysiotherapeut, van de neuroloog en een behandelplan van de psycholoog, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de beoordeling door het Uwv en de nadere reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 1 en 27 oktober 2015 onjuist te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant met handhaving van de eerdere gronden aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk deskundige heeft geraadpleegd. Appellant heeft nadere informatie van onder meer de huisarts van 27 januari 2016, van de reumatoloog van
2 februari 2016, van de revalidatiearts van 21 maart 2016 ingestuurd, alsmede informatie van het audiologisch centrum en van de KNO-arts.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 24 maart 2016 en van 15 maart 2017 op de in hoger beroep overgelegde informatie gereageerd.
3.3.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant zich op het standpunt stelt dat vooral de beperkingen als gevolg van de schouder-, rug- en oorklachten door het Uwv zijn onderschat en te weinig aandacht is besteed aan het totaalbeeld van zijn problematiek. Appellant heeft nog een brief overgelegd, waarin hij een beschrijving heeft gegeven van de door hem ervaren klachten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellant is onderzocht en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Bij zijn onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare informatie van de huisarts, de KNO-arts en de psycholoog betrokken en overwogen dat het, op grond van alle voorhanden informatie, aannemelijk is dat de belastbaarheid van appellant niet zodanig is gewijzigd dat hij niet in staat zou zijn één van de voorgehouden functies te vervullen.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie maakt de beoordeling niet anders.
Wat betreft de pijnklachten aan de schouder wordt overwogen dat dit bij Uwv bekend was en daarvoor vergaande beperkingen in de FML zijn opgenomen, onder meer bij de aspecten 3.8, 4.9 en 4.16. De in hoger beroep overgelegde brief van de reumatoloog werpt geen nieuw licht op de problematiek. Ook de rugklachten zijn in de beoordeling door het Uwv afdoende meegewogen.
4.4.
Voorts wordt geoordeeld dat ook de omstandigheid dat appellant last heeft van oorsuizen bekend is bij het Uwv. Dat appellant als gevolg hiervan last heeft van concentratie is niet ontkend. In de FML heeft het Uwv op dat aspect ook een afdoende beperking aangenomen.
4.5.
Wat betreft de psychische problematiek wordt geoordeeld dat appellant hiervoor op
18 juni 2016 werd verwezen naar een psycholoog, die een tweetal gesprekken met appellant heeft gevoerd, vooral om appellant adviezen te geven over hoe om te gaan met problematiek van zijn zoon. Het Uwv heeft ter zake met juistheid gesteld dat deze informatie niet leidt tot de conclusie dat de beoordeling rond de datum in geding onjuist is.
4.6.
De stelling van appellant dat bij de beoordeling door het Uwv het totaalplaatje van de problematiek onderbelicht is gebleven wordt niet gevolgd. In dat verband wordt overwogen dat de situatie van appellant, met de veelheid van klachten bij het Uwv bekend was. De informatie van de revalidatiearts van 21 maart 2016, waarin al die klachten zijn beschreven, was bij het Uwv bekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van
15 maart 2017 op inzichtelijke wijze onderbouwd waarom die informatie geen reden geeft de beoordeling rond de datum in geding voor onjuist te houden.
4.7.
De omstandigheid dat het Uwv de op 20 januari 2018 overgelegde medische informatie niet meer heeft voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep betekent niet dat de bij aanvullend verweerschrift van 2 februari 2018 verwoorde reactie niet gevolgd kan worden. Er bevond zich immers een veelheid van medische informatie in het dossier, waarop de verzekeringsartsen van het Uwv al een inhoudelijke reactie hadden gegeven.
4.8.
Wat betreft de ter zitting overgelegde brief van appellant wordt, zonder aan de ernst van de door appellant ervaren klachten te willen afdoen, geoordeeld dat deze brief geen objectief medische redenen bevat op grond waarvan appellant als verdergaand beperkt moet worden aangemerkt.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat in de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige bestaat dan ook geen aanleiding.
4.10.
Nu de medische grondslag van het bestreden besluit is onderschreven, is appellant met ingang van 26 mei 2015 terecht geschikt geacht voor één van de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
27 september 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.A.A. Traousis

TM