ECLI:NL:CRVB:2018:2874
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van AOW-pensioen en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van het ouderdomspensioen van appellant, die in 2013 door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) was herzien naar de norm van een samenwonende, omdat appellant een gezamenlijke huishouding voerde. Het bezwaar tegen deze herziening werd ongegrond verklaard, en de rechtbank had eerder het beroep tegen deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van griffierecht. Hierdoor is het herzieningsbesluit van 18 november 2013 in rechte komen vast te staan.
De Svb heeft vervolgens een bedrag van € 42.090,48 aan te veel betaald ouderdomspensioen teruggevorderd, wat vanaf mei 2016 in maandelijkse termijnen op het AOW-pensioen van appellant werd ingehouden. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de herziening ongedaan moet worden gemaakt en dat de terugvordering onevenredig is, vooral gezien zijn hoge leeftijd. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, waardoor niet kan worden geconcludeerd dat hij in een noodsituatie verkeert. De Raad heeft vastgesteld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
Daarnaast heeft appellant een beroep gedaan op een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, maar de Raad heeft deze grond buiten beschouwing gelaten, omdat deze niet tijdig was ingediend. De Raad heeft geconcludeerd dat de Svb op grond van de AOW verplicht is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen, en dat de omstandigheden van appellant niet voldoende zijn om van deze verplichting af te wijken. Het hoger beroep is dan ook ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.