In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante had een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag over de jaren 2010 tot en met 2014 en een individuele inkomenstoeslag over 2015. De aanvraag voor de langdurigheidstoeslag werd afgewezen omdat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht stelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een latere indiening rechtvaardigden. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep voerde appellante aan dat de langdurigheidstoeslag met terugwerkende kracht tot vijf jaar kon worden aangevraagd en dat haar aanvraag voor de individuele inkomenstoeslag tijdig was ingediend. De Raad oordeelde dat de langdurigheidstoeslag niet met terugwerkende kracht kon worden aangevraagd, omdat de wet dit niet toestond en er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. Wat betreft de individuele inkomenstoeslag over 2015, oordeelde de Raad dat het college de enveloppe waarin het aanvraagformulier was verzonden niet had bewaard, waardoor de datum van terpostbezorging niet kon worden vastgesteld. De Raad concludeerde dat de onzekerheid over de datum van verzending niet ten nadele van appellante mocht strekken.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover het de aanvraag om de individuele inkomenstoeslag over 2015 betrof en droeg het college op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd bepaald dat tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kon worden ingesteld. De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier.