ECLI:NL:CRVB:2018:2709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
17/3599 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning IOAW-uitkering met terugwerkende kracht en intrekking eerdere aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving tot 2 juli 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en heeft zich op 19 januari 2015 gemeld voor een uitkering op grond van de IOAW. Na een intrekking van zijn aanvraag op 12 februari 2015, diende appellant op 7 mei 2015 opnieuw een aanvraag in, welke door het college op 1 oktober 2015 werd goedgekeurd met ingang van 7 mei 2015. Appellant was het niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden.

De rechtbank oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die toekenning van de IOAW-uitkering met terugwerkende kracht rechtvaardigden. Appellant stelde in hoger beroep dat zijn geestestoestand hem belette de gevolgen van zijn intrekking te overzien en dat het college hem had moeten informeren over deze gevolgen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad vond dat appellant niet had onderbouwd dat zijn geestestoestand hem belette om de gevolgen van zijn besluiten te overzien en dat hij ook niet had aangetoond dat het college hem had moeten informeren over de gevolgen van de intrekking van zijn aanvraag.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3599 NIOAW

Datum uitspraak: 28 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 maart 2017, 16/2156 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Baarn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.L. Boogaard.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot en met 2 juli 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 19 januari 2015 heeft appellant zich gemeld voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Op 28 januari 2015 heeft appellant daartoe een aanvraag ingediend, welke aanvraag hij op 12 februari 2015 heeft ingetrokken. Het college heeft deze intrekking bij brief van 20 februari 2015 aan appellant bevestigd.
1.2.
Appellant heeft op 7 mei 2015 opnieuw een aanvraag om een uitkering ingevolge de IOAW ingediend.
1.3.
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft het college aan appellant een uitkering op grond van de IOAW toegekend met ingang van 7 mei 2015.
1.4.
Bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2015, dat zag op de ingangsdatum, ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de uitkering eerder dan met ingang van 7 mei 2015 moet worden toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van de IOAW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf de eerste aanvraag rechtvaardigen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de informatieplicht van het college niet zo ver strekt dat hij appellant, in het kader van de aanvraag of naar aanleiding van de intrekking van de aanvraag, op de hoogte had moeten stellen van de gevolgen van het intrekken van zijn aanvraag.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die een eerdere ingangsdatum, zijnde 19 januari 2015, rechtvaardigen. Appellant heeft zich reeds op 19 januari 2015 bij het college gemeld voor het aanvragen van een IOAW-uitkering. Dat hij de aanvraag heeft ingetrokken kan hem vanwege zijn geestestoestand niet worden toegerekend. Appellant overziet de gevolgen van zijn besluiten niet. Verder had het college appellant moeten informeren over de gevolgen van de intrekking van zijn eerdere aanvraag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appelant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe. De beroepsgrond dat de intrekking van de onder 1.1 vermelde aanvraag appellant vanwege zijn geestestoestand niet kan worden toegerekend, slaagt niet omdat appellant deze geestestoestand niet met bijvoorbeeld medische stukken heeft onderbouwd. Dat appellant, zoals hij ter zitting heeft verklaard, de aanvraag destijds heeft ingetrokken nadat hij hierover door de griffie van de rechtbank in het kader van zijn beroepszaak over de beëindiging van zijn WW-uitkering in die zin zou zijn geadviseerd, is, wat hier ook van zij, een omstandigheid die voor rekening en risico van appellant komt. Appellant werd bovendien in die beroepszaak bijgestaan door zijn gemachtigde die een professionele rechtsbijstandverlener is, zodat appellant zijn gemachtigde ook om advies hierover had kunnen vragen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) C.A.E. Bon

LO