ECLI:NL:CRVB:2018:2660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
17/3939 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatregel bijstandsverlaging wegens niet meewerken aan arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en was verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het college had appellant per 1 april 2016 een maatregel opgelegd, waarbij zijn bijstand met 100% werd verlaagd voor de duur van één maand, omdat hij niet had meegewerkt aan het invullen van een zelfredzaamheidsmatrix. Appellant stelde dat de maatregel disproportioneel was en dat hij zijn afspraken altijd was nagekomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant tijdens een gesprek op 26 februari 2016 heeft geweigerd om mee te werken aan het invullen van de zelfredzaamheidsmatrix, wat een verplichting was volgens de PW. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat appellant de verplichting niet was nagekomen en dat de maatregel van bijstandsverlaging gerechtvaardigd was. De Raad heeft ook overwogen dat er geen dringende redenen waren om de maatregel aan te passen, ondanks de persoonlijke omstandigheden van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.3939 PW

Datum uitspraak: 28 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 mei 2017, 16/1784 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 29 juli 2015 heeft het college aan appellant meegedeeld dat op hem per 1 april 2015 de arbeidsverplichtingen van toepassing zijn en de afspraken bevestigd die met hem in het kader van zijn re-integratie zijn gemaakt. Appellant zal de mogelijkheden om als zelfstandige aan de slag te gaan en de haalbaarheid daarvan onderzoeken. Appellant zal daartoe contact leggen met medewerkers van het zelfstandigenloket en hij zal een ondernemingsplan schrijven.
1.2.
Bij brief van 12 februari 2016 heeft een consulent re-integratie, werkzaam bij de gemeente Heerlen, appellant uitgenodigd voor een gesprek op 26 februari 2016 in het kader van een onderzoek naar de mogelijkheid tot inschakeling in arbeid. Appellant is daarbij verzocht zijn ondernemersplan mee te nemen of documenten waaruit blijkt dat hij de mogelijkheden voor zelfstandig ondernemerschap heeft onderzocht. Tijdens het gesprek
op 26 februari 2016 heeft appellant meegedeeld af te zien van het traject via het zelfstandigenloket. De consulent re-integratie heeft appellant vervolgens verzocht een zelfredzaamheidsmatrix in te vullen teneinde tot een ander passend re-integratietraject te kunnen komen. Appellant heeft meegedeeld hieraan niet te willen meewerken en het gesprek vervolgens beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 10 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 april 2016 voor de duur van één maand met 100% verlaagd op grond van artikel 18, vierde lid, onder h, van de PW. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft meegewerkt aan het invullen van een zelfredzaamheidsmatrix. Appellant heeft daardoor geen medewerking verleend aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de zelfredzaamheidsmatrix geen toegevoegde waarde heeft, nu appellant reeds op initiatief van het college door PsyQ is onderzocht. PsyQ heeft op 22 oktober 2012 gerapporteerd over de mogelijkheden en beperkingen van appellant ten aanzien van werk. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de maatregel disproportioneel is omdat hij zijn afspraken altijd is nagekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 18, vierde lid, van de PW verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
[…]
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.1.2.
Op grond van het vijfde lid van artikel 18 van de PW verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.1.3.
Aan het vijfde lid van artikel 18 van de PW is toepassing gegeven bij de Afstemmingsverordening 2016 Gemeente Heerlen (Afstemmingsverordening). Op grond
van artikel 7, eerste lid, onder a, van de Afstemmingsverordening wordt bij een eerste verwijtbare niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd
voor de duur van één maand.
4.1.4.
Op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant tijdens het gesprek op 26 februari 2016 heeft geweigerd mee te werken aan het invullen van de zelfredzaamheidsmatrix teneinde tot een ander passend re-integratietraject te kunnen komen en dat hij vervolgens het gesprek heeft beëindigd. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college toegelicht dat het onderzoek met betrekking tot de arbeidsinschakeling een aanvang neemt met het invullen van een zelfredzaamheidsmatrix. Bij de zelfredzaamheidsmatrix wordt onder meer gekeken naar de thuissituatie en worden de behoeften van de betrokkene en de problemen die hij ervaart in kaart gebracht. Deze matrix omvat veel meer dan enkel het onderzoek naar de psyche van de betrokkene, zoals het rapport van PsyQ. De ingevulde matrix is het startpunt om te bezien welk traject zou kunnen worden ingezet.
4.3.
Gelet op 4.2 heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant, anders dan hij heeft aangevoerd, de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, niet is nagekomen. Op grond van de hiervoor onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 vermelde bepalingen leidt deze gedraging in beginsel tot een verlaging van de bijstand van 100% gedurende één maand.
4.4.
Ten aanzien van de vraag of zich gelet op bijzondere omstandigheden dringende redenen voordeden om de maatregel nader af te stemmen, is het volgende van belang.
4.5.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 september 2017,
ECLI:NL:CRVB:2017:3672, volgt uit de wetsgeschiedenis van artikel 18, tiende lid,
van de PW dat de invulling van het begrip dringende reden gelet op bijzondere omstandigheden niet beperkt is tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de betrokkene gelet op diens persoonlijke omstandigheden. Deze invulling is ruimer en omvat mede een beoordeling van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van betrokkene of het gezin. Dit betekent dat het begrip dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden in dit artikellid ruimer moet worden opgevat dan het begrip dringende redenen zoals tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de PW. Daarbij heeft het college, anders dan bij toepassing van de zojuist genoemde bepalingen, beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden sprake is.
4.6.
Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de maatregel disproportioneel is. Dat appellant de zelfredzaamheidsmatrix niet heeft ingevuld en het gesprek op 26 februari 2016 heeft beëindigd is niet enkel aan hem toe te rekenen. Ter zitting heeft appellant verklaard
dat tijdens dat gesprek met de consulent re-integratie veel is gesproken over de mogelijkheden om als zelfstandige aan de slag te gaan, terwijl appellant al via een aangetekende brief aan deze consulent had gemeld dat hij daarvan wenste af te zien. Tijdens het gesprek op
26 februari 2016 is er een uur lang gediscussieerd en op het allerlaatst kwam de consulent
re-integratie met een formulier aanzetten dat appellant moest invullen, terwijl appellant hierover niet van te voren was geïnformeerd.
4.7.
Blijkens het bestreden besluit heeft het college geen dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden aanwezig geacht. Evenmin heeft het college in wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd aanleiding gevonden om dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden aan te nemen. Daartoe heeft de vertegenwoordiger van het college ter zitting gewezen op het gespreksverslag, zoals weergegeven in het rapport van de
re-integratie consulent van 1 maart 2016. Daaruit blijkt dat deze consulent de aangetekende brief van appellant nog niet had ontvangen. De consulent heeft appellant vervolgens verteld dat ze dan naar een ander passend re-integratietraject moeten gaan kijken. Om helder te krijgen wat een andere passend traject zou kunnen zijn, wilde de consulent de zelfredzaamheidsmatrix bespreken en samen met appellant invullen. Op het moment dat de zelfredzaamheidsmatrix werd besproken, gaf appellant te kennen hieraan niet te willen meewerken en beëindigde hij vervolgens het gesprek. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting gesteld dat het gespreksverslag geen blijk geeft van enig verwijt zijdens het college zodat geen aanleiding bestaat dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden aan te nemen. De Raad is van oordeel dat de motivering van het college de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) C.A.E. Bon

LO