ECLI:NL:CRVB:2018:2658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
17/496 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afstemming van bijstand op basis van derde betalingen en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die sinds 22 september 2010 bijstand ontvangt, heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf. Dit besluit hield in dat de bijstand van appellante werd herzien en een bedrag van € 4.487,86 aan ontvangen giften in mindering werd gebracht op de bijstand, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was een melding van een derde, [X], die aangaf voor appellante diverse betalingen te hebben verricht.

De Raad heeft vastgesteld dat het dagelijks bestuur de bijstand heeft afgestemd op de omstandigheden van appellante, waarbij rekening is gehouden met de betalingen die door [X] zijn gedaan voor noodzakelijke kosten van bestaan, zoals benzine- en telefoonkosten. Appellante heeft betoogd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, maar de Raad oordeelt dat de verplichting om dergelijke betalingen te melden objectief is en dat opzet geen rol speelt. De Raad bevestigt dat de verlaging van de bijstand op juiste wijze is toegepast, omdat appellante door de betalingen van [X] substantieel minder kosten had.

De uitspraak van de rechtbank Limburg is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de noodzaak om bijstandsverlening af te stemmen op de werkelijke financiële situatie van de betrokkenen.

Uitspraak

17.496 PW

Datum uitspraak: 28 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
5 januari 2017, 15/3089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.R.M.R. de Vaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 22 september 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van [naam] ( [X] ), die onder meer inhield dat hij voor appellante diverse betalingen heeft verricht, hebben toezichthouders van het Team Bijzonder Onderzoek (toezichthouders), op verzoek van het dagelijks bestuur, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek hebben de toezichthouders onder meer dossieronderzoek verricht, bankafschriften van appellante opgevraagd en bestudeerd, met [X] gesproken en appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 juni 2015.
1.3.
De onderzoeksbevindingen hebben het dagelijks bestuur - voor zover hier van belang - aanleiding gegeven om bij besluit van 8 juli 2015 de bijstand met ingang van 7 augustus 2013 te herzien en een bedrag van € 4.487,86 aan ontvangen giften in mindering te brengen op de bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.4.
Bij besluit van 8 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2015 gegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft, onder toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW, de bijstand over de perioden van
1 februari 2014 tot en met 30 september 2014 afgestemd door een verlaging van de norm met € 20,- per maand vanwege substantieel lagere telefoonkosten. Voorts is de bijstand ook over de periode van 1 november 2014 tot en met 28 februari 2015 afgestemd door een verlaging van de norm met € 20,- per maand vanwege substantieel lagere telefoonkosten en een verlaging van de norm met € 17,50 per maand vanwege substantieel lagere vervoerskosten. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat door betalingen die de begunstiger (lees: [X] ) ten behoeve van appellante aan derden heeft gedaan en die periodiek en structureel hebben plaatsgevonden, is voorzien in kosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van appellante. Doordat appellante de betreffende kosten niet meer zelf behoefde te voldoen uit de bijstandsnorm leverde haar dat een substantiële besparing op, zodat haar bijstandsbehoevendheid gedurende de te beoordelen periode per saldo werd verminderd. Appellante heeft het dagelijks bestuur daarvan geen mededeling gedaan, waarmee zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en haar ten onrechte te veel bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad kom tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij niet met opzet de betaling door [X] van telefoon- en vervoerskosten heeft verzwegen.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de betaling van telefoon- en vervoerskosten door [X] had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat is het geval.
4.3.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW is het bijstandverlenend orgaan verplicht om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de Wet werk en bijstand, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450) is voor een dergelijke individuele afstemming slechts plaats in zeer bijzondere situaties.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat er geen sprake is van zéér bijzondere omstandigheden en dat de individuele afstemming onterecht is. Zij betwist dat in haar situatie sprake is van giften waarmee zij gedeeltelijk in haar onderhoud kon voorzien en dat die giften een min of meer structureel karakter zouden hebben.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het dagelijks bestuur in dit geval een dergelijke bijzondere situatie heeft aangenomen. Benzinekosten (lees: vervoerskosten) en telefoonkosten behoren immers tot de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Nu [X] deze kosten voor appellante betaalde, hoefde zij deze niet te maken. Het dagelijks bestuur heeft de in mindering te brengen bedragen op de bijstand, voldoende inzichtelijk gemaakt en toegelicht. Het dagelijks bestuur heeft daarbij de verklaringen van appellante van 27 mei 2015 afdoende meegewogen. Appellante heeft immers verklaard dat [X] inderdaad een aantal keren de benzine heeft betaald en haar een telefoon en telefoonabonnement cadeau heeft gedaan. Appellante heeft die verklaring ondertekend. Appellante mag aan die verklaringen worden gehouden. Dit leverde appellante een structurele besparing op, zodat haar bijstandsbehoevendheid in de te beoordelen perioden per saldo werd verminderd. Daarmee is gegeven dat het dagelijks bestuur de verlaging van de bijstand in de te beoordelen perioden met een maandelijks bedrag van € 20,-, onderscheidenlijk € 20,- en €17,50 op juiste wijze op de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van appellante heeft afgestemd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon

OS