ECLI:NL:CRVB:2018:2636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
17/682 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet tijdig overleggen van bankafschriften

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Appellant heeft op 22 mei 2015 bijstand aangevraagd, maar verklaarde geen vast adres te hebben. Het college heeft hem bijstand toegekend, maar met een korting vanwege zijn dakloosheid. In het kader van een heronderzoek heeft het college appellant op 7 oktober 2015 uitgenodigd om gegevens te overleggen, waaronder bankafschriften. Appellant heeft deze gegevens niet tijdig ingeleverd, wat leidde tot opschorting van zijn bijstandsrecht op 14 oktober 2015. Het college heeft vervolgens de bijstand per 14 oktober 2015 ingetrokken.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk en ongegrond. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld, dat door de rechtbank ongegrond werd verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet inleveren van de gegevens, omdat hij in een faillissement verkeerde en zijn post slechts eenmaal per maand kon ophalen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikte en dat hij de gevraagde gegevens had kunnen overleggen om de twijfels over zijn verblijfplaats weg te nemen. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17 682 PW

Datum uitspraak: 14 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
8 december 2016, 16/2409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.Tj. Van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018. Namens appellant is verschenen mr. Van Dalen. Het college heeft, met bericht, zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 22 mei 2015 bijstand aangevraagd. Bij de intake van die aanvraag heeft appellant verklaard geen adres te hebben waarop hij ingeschreven staat en dat hij op verschillende adressen verblijft. Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het college appellant met ingang van 22 mei 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het college een korting toegepast omdat appellant dakloos is. Het college heeft appellant tot 28 juli 2015 toestemming verleend een postadres te gebruiken. Na het verstrijken van die datum dient hij over een geldig verblijfsadres te beschikken.
1.2.
In het kader van heronderzoek naar het recht op bijstand heeft het college appellant bij brief van 7 oktober 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 14 oktober 2015. Appellant is verzocht tijdens dit gesprek een aantal gegevens te laten zien, waaronder afschriften van bank-, giro- en spaarrekeningen van de afgelopen zes maanden, bewijsstukken waaruit blijkt dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft gezocht en een schriftelijk overzicht van zijn verblijfplaatsen vanaf 7 oktober 2015.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2015 (besluit 1) heeft het college met toepassing van
artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand van appellant per die datum opgeschort, omdat hij de in de brief van 7 oktober 2015 gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door uiterlijk op 28 oktober 2015 alsnog de gevraagde informatie over te leggen alsmede betaalbewijzen van de schulden over de laatste drie maanden. Daarbij is appellant meegedeeld dat de bijstand zal worden beëindigd indien hij de gegevens niet voor 28 oktober 2015 heeft verstrekt. Van die gelegenheid heeft appellant geen gebruik gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 23 november 2015 (besluit 2) heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 14 oktober 2015 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 29 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat aan de hand van de gevraagde stukken vastgesteld had kunnen worden of appellant daadwerkelijk in de gemeente Groningen verbleef. Omdat appellant deze stukken niet heeft overgelegd kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.6.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het beroep is uitsluitend gericht tegen het ongegrond verklaren van het bezwaar tegen besluit 2.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of de intrekking van de bijstand met ingang van 14 oktober 2015 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Vaststaat dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hem van het niet inleveren van deze gegevens geen verwijt kan worden gemaakt en daartoe het volgende aangevoerd. Appellant is bij vonnis van de rechtbank van 20 oktober 2015 in staat van faillissement verklaard. Daarmee staat vast dat hij ten tijde van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De verzochte bankafschriften zijn zijns inziens dan ook niet van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand. Voorts werd als gevolg van het faillissement en de daarbij ingestelde postblokkade alle post naar de curator toegezonden en kon appellant slechts eenmaal per maand zijn post ophalen. Onder deze omstandigheden was de gestelde termijn van 14 dagen tot 28 oktober 2015 bij de intake onredelijk kort.
4.4.
Het betoog van appellant slaagt niet. Appellant beschikte ten tijde van belang niet over een vaste woon- of verblijfplaats. Hij heeft bij de intake van zijn aanvraag op 22 mei 2015 verklaard dat hij wisselend bij zijn kinderen in [gemeente 1] , [gemeente 2] en [gemeente 3] verbleef en ook dat hij onder een brug dan wel in de auto van zijn zoon sliep. Voorts heeft hij te kennen gegeven dat hij niet schriftelijk heeft bijgehouden wanneer hij waar verbleven heeft. Hierdoor is twijfel ontstaan over zijn feitelijke verblijfplaats en of er wel recht op bijstand jegens het college bestond. Appellant had aan de hand van de op de bankafschriften vermelde pintransacties deze twijfels weg kunnen nemen, omdat deze een indicatie geven over de plaats waar hij heeft verbleven. Appellant heeft dat niet gedaan. Voor zover appellant de bankafschriften niet kon overleggen omdat deze zich bij de curator bevonden, had het op zijn weg gelegen om het college er op te wijzen dat hij zijn post maar een keer per maand kon ophalen en om, zo nodig, om verlenging van de gegeven hersteltermijn te verzoeken. Appellant heeft dit echter nagelaten.
4.5.
Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 14 oktober 2015 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

RH