ECLI:NL:CRVB:2018:261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
26 januari 2018
Zaaknummer
17/624 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor pensioenverlies tijdens FPU-periode in vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van compensatie voor pensioenverlies van appellant, die in 1996 in dienst trad bij de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant. Appellant had in 2010 een vaststellingsovereenkomst getekend bij de beëindiging van zijn dienstverband, waarin geen compensatie voor pensioenverlies tijdens de FPU-periode was opgenomen. Appellant stelde dat hij recht had op meer pensioen dan hem werd uitbetaald, omdat partijen waren overeengekomen dat hij geen financieel nadeel zou lijden door de beëindiging van zijn dienstverband. De Raad oordeelde dat de tekst van artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst duidelijk was en geen melding maakte van compensatie voor pensioenverlies. De Raad benadrukte dat appellant zich had laten bijstaan door een adviseur en dat hij zich bewust was van de gevolgen van de overeenkomst. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de brief van 29 oktober 2013 niet als een besluit kon worden aangemerkt, wat door de Raad werd bevestigd. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

17/624 AW, 17/2702 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 november 2016, 15/7460 (aangevallen uitspraak) en het incidenteel hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 mei 2016 (aangevallen tussenuitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 25 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. M.P.W. Steuten, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. De Jong zijn zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Desgevraagd heeft mr. Steuten namens het dagelijks bestuur nog een stuk ingebracht. Namens appellant heeft mr. De Jong nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Steuten en J.G.C. van den Wijngaart.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1996 in dienst getreden van de (voorloper van de) Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant (Veiligheidsregio). Het dagelijks bestuur heeft appellant per
1 januari 2010 in algemene dienst aangesteld bij de Veiligheidsregio, [onderdeel]. Per die datum is hij voor de duur van één jaar gedetacheerd bij de Veiligheidsregio als [functie].
1.2.
Appellant en het dagelijks bestuur hebben in onderling overleg besloten om het dienstverband te beëindigen. Op 29 juni 2010 hebben zij een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is opgenomen dat het dienstverband van appellant wordt beëindigd per
1 januari 2011, dat hij per die datum gaat deelnemen aan de FPU-regeling en dat per
1 augustus 2013 het ouderdomspensioen van het ABP zal ingaan. Verder is onder meer opgenomen dat de FPU-uitkering tot 1 augustus 2013 zal worden aangevuld tot 100% van het laatstverdiende inkomen. Over de pensioenopbouw is opgenomen: “De werkgever zal gedurende de periode van deelname aan de FPU regeling tot aan de datum van deelname aan de pensioenregeling de pensioenopbouw van de medewerker voortzetten voor zowel het werkgeversdeel als het medewerkersdeel.”
1.3.
Bij e-mailbericht van 14 oktober 2013 heeft appellant aan M, (voormalig) algemeen directeur van de Veiligheidsregio, bericht dat het ouderdomspensioen dat hij sinds 1 augustus 2013 ontvangt, aanzienlijk lager is dan waarop hij op grond van de vaststellingsovereenkomst recht heeft. Appellant heeft daarbij verzocht om dit probleem snel op te lossen. Bij brief van
29 oktober 2013 heeft B, hoofd afdeling P&O, aan appellant het volgende bericht.
De afspraken die gemaakt zijn in de vaststellingsovereenkomst zijn door de Veiligheidsregio nagekomen. De gebruikmaking van de FPU-regeling heeft wel meegebracht dat het opgebouwde vroegpensioen is opgenomen, zodat dit niet is omgezet in extra ouderdomspensioen. Maar over compensatie van het FPU/vroegpensioen zijn geen afspraken gemaakt in de vaststellingsovereenkomst en het bieden van zo’n compensatie is ook nooit de intentie geweest van het dagelijks bestuur.
1.4.
Bij brief van 10 februari 2015 heeft appellant het dagelijks bestuur verzocht om te besluiten dat hij recht heeft op een pensioen gelijkwaardig aan het pensioen dat hij zou hebben ontvangen als hij zijn dienstverband zou hebben voortgezet tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, dan wel hem een vergoeding toe te kennen voor de schade als hem niet alsnog zo’n pensioen kan worden aangeboden. Bij besluit van 9 april 2015 heeft het dagelijks bestuur dit verzoek afgewezen. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat de brief van 29 oktober 2013 een besluit is waartegen appellant niet is opgekomen. Het verzoek van 10 februari 2015 is dus een verzoek om terug te komen van dat vaststaande besluit. Omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, is er geen reden om terug te komen van het besluit van 29 oktober 2013 en ook overigens ziet het dagelijks bestuur daarvoor geen aanleiding.
1.5.
Bij besluit van 15 oktober 2015 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 april 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank het dagelijks bestuur in de gelegenheid gesteld om het gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de brief van 29 oktober 2013 niet kan worden aangemerkt als een besluit. Het dagelijks bestuur heeft het verzoek van 10 februari 2015 dus ten onrechte aangemerkt als een herhaald verzoek en er als zodanig over beslist. Bestreden besluit 1 lijdt om die reden aan een motiveringsgebrek.
2.2.
Bij besluit van 20 juni 2016 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2015 wederom ongegrond verklaard en bestreden besluit 1 ingetrokken. Het dagelijks bestuur heeft daarbij zijn standpunt gehandhaafd dat de in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken zijn nagekomen, dat geen afspraken zijn gemaakt over een compensatie van het FPU/vroegpensioen en dat het bieden van zo’n compensatie ook nooit zijn intentie is geweest.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard omdat dit besluit ingetrokken is en er geen belang meer is bij de beoordeling van dit besluit en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de taalkundige uitleg van artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst van 29 juni 2010 helder is. Daarin is niet opgenomen dat appellant zal worden gecompenseerd voor het pensioenverlies tijdens de FPU-periode. Verder is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het wel de bedoeling van partijen was hem te compenseren voor dat pensioenverlies.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
Het incidenteel hoger beroep van het dagelijks bestuur
4.1.
Het dagelijks bestuur keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak dat de brief van 29 oktober 2013 niet kan worden aangemerkt als een besluit.
4.2.
Aanleiding voor de brief van 29 oktober 2013 was het e-mailbericht van appellant van
14 oktober 2013. Daarin verzocht hij (voormalig) algemeen directeur M het probleem dat hij minder pensioen krijgt dan waarop hij volgens appellant op grond van de vaststellingsovereenkomst recht heeft, snel op te lossen. In de reactie van M bij e-mailbericht van 15 oktober 2013, gestuurd aan appellant en anderen, schrijft M onder meer: “Ik wil graag een notitie van P en O ontvangen waarin alle feiten op een rij worden/zijn gezet en ook een verklaring hebben over het hoe kan dat er nu sprake is van een aanzienlijk verschil. De overeenkomst die we als VR destijds met [Appellant] hebben gesloten moet naar de letter en geest conform worden uitgewerkt. Graag zo spoedig mogelijk het advies van P en O, opdat ik een besluit kan nemen.” Vervolgens heeft B, hoofd afdeling P&O, appellant de brief van
29 oktober 2013 gestuurd, met het in 1.3 weergegeven standpunt. In het briefhoofd is als onderwerp “Uw klacht over pensioeninkomen” vermeld. De brief is ondertekend door B, hoofd afdeling P&O, niet namens het dagelijks bestuur en ook niet namens de algemeen directeur. Ter zitting is namens het dagelijks bestuur meegedeeld dat B onbevoegd was deze brief te ondertekenen. Voorts ontbreekt in de brief van 29 oktober 2013 een rechtsmiddelenclausule. Deze omstandigheden overziend zijn er onvoldoende aanknopingspunten om de brief van 29 oktober 2013 te zien als iets anders dan het door M gevraagde advies dat nog zou worden gevolgd door een besluit namens het dagelijks bestuur; en de brief kan dan ook niet worden aangemerkt als een door of namens het dagelijks bestuur genomen besluit op het verzoek van appellant.
4.3.
Het dagelijks bestuur heeft betoogd dat ook uit het e-mailbericht van M van 21 november 2013 blijkt dat de brief van 29 oktober 2013 het definitieve standpunt van het dagelijks bestuur bevat en daarom moet worden aangemerkt als een besluit. Appellant had M die dag in een e-mailbericht verzocht om alsnog een storting van € 125.000,- in het ABP Extra Pensioenfonds te doen, waardoor zijn pensioentekort voor een groot deel zou worden gecompenseerd. In zijn antwoordbericht aan appellant deelt M mee dat hij de conclusies van P en O deelt, dat appellant en hij van mening blijven verschillen en dat de Veiligheidsregio niet zal ingaan op diens verzoek. Dit e-mailbericht kan echter niets afdoen aan de onder 4.2 genoemde omstandigheden en kan dus evenmin de brief van 29 oktober 2013 - achteraf - tot besluit maken. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het incidenteel hoger beroep van het dagelijks bestuur niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak moet worden bevestigd.
Het hoger beroep van appellant
5.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op meer pensioen dan hem wordt uitbetaald omdat partijen zijn overeengekomen dat hij geen financieel nadeel zou lijden door de beëindiging van zijn dienstverband vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, met gebruikmaking van de FPU-regeling.
5.2.
Bij de uitleg van een ontslagovereenkomst komt het volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 5 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:290) niet uitsluitend aan op de bewoordingen van wat daarin is bepaald, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.3.
De Raad stelt allereerst vast dat in de vaststellingsovereenkomst niets is opgenomen over een compensatie voor het pensioenverlies tijdens de FPU-periode. De bewoordingen van de overeenkomst bieden dus geen steun voor het standpunt van appellant. Dit is ter zitting namens appellant ook bevestigd. Betoogd is dat het de bedoeling van partijen was dat appellant gecompenseerd zou worden voor het pensioenverlies.
5.4.
Ter onderbouwing van dit betoog heeft appellant erop gewezen dat appellant, in reactie op de conceptovereenkomst van 21 juni 2010, op 23 juni 2010 een e-mailbericht heeft gestuurd aan F van de Veiligheidsregio waarin hij meedeelt een aantal eerste opmerkingen te hebben, waarvan er een is: “Volgens mijn informatie is de meest gunstige pensioendatum 64 jaar en 11 maanden.” Hij deelt ook mee in overleg met zijn adviseur nog te zorgen voor tekstsuggesties. Voorts heeft appellant gewezen op een e-mailbericht aan zijn adviseur van
27 juni 2010, waarin hij onder meer meldt dat hij met Z, de toenmalige algemeen
(interim-)directeur van de Veiligheidsregio, concreet te hebben besproken: “Ook de pensioenopbouw wordt aangevuld. Het feit dat ik nu al stop is niet van invloed op mijn pensioen, alsof ik tot mijn 65e heb doorgewerkt.” In hetzelfde e-mailbericht aan zijn adviseur maakt hij bij artikel 5 van de conceptovereenkomst de opmerking: “Navraag bij ABP leerde dat het het meest gunstige is om tot 64 jaar en 11 maanden door te werken. Dat verschil wil ik graag in de aanvulling verdisconteerd zien.”
5.5.
De Raad stelt echter vast dat in de op 29 juni 2010 getekende vaststellingsovereenkomst niet aan de in 5.4 genoemde wensen is tegemoetgekomen. Er heeft geen aanpassing van artikel 5 in de door appellant bedoelde zin plaatsgevonden. Er is niet in opgenomen dat het pensioen zal worden aangevuld alsof appellant heeft gewerkt tot de leeftijd van 64 jaren en
11 maanden. En er is, zoals in 5.3 al is vastgesteld, over een compensatie voor deelname aan de FPU-regeling evenmin iets opgenomen.
5.6.
Appellant heeft e-mailberichten overgelegd waarin door zijn toenmalige adviseur en door een indertijd bij de kwestie betrokken collega achteraf is verklaard dat beoogd is hem een pensioen te bieden als ware hij niet eerder gestopt met werken. Daar tegenover heeft het dagelijks bestuur een e-mailbericht overgelegd van zijn toenmalige adviseur V, waarin deze verklaart dat nog op 29 juni 2010 expliciet met appellant is besproken dat geen compensatie zou worden geboden voor de deelname aan de FPU-regeling en dat appellant, na een kort overleg, toch akkoord is gegaan met de vaststellingsoverkomst. Naar het oordeel van de Raad lijkt deze laatste verklaring een gang van zaken weer te geven die een logisch vervolg is op de hiervoor onder 5.4 weergegeven berichten van appellant. Verder wordt in de verklaringen die appellant heeft ingebracht compensatie voor deelname aan de FPU-regeling niet genoemd; de Raad kan daaraan om die reden geen doorslaggevend gewicht toekennen. De Raad merkt nog op dat appellant op 29 juni 2010 om uitstel had kunnen vragen of een voorbehoud had kunnen maken bij zijn instemming met de overeenkomst, maar dit niet heeft gedaan. Er moet daarom van worden uitgegaan dat hij wist waarmee hij instemde.
5.7.
Samengevat onderschrijft de Raad in hoofdlijnen de conclusies van de rechtbank en komt tot het oordeel dat de tekst van artikel 5 van de definitieve vaststellingsovereenkomst duidelijk is en geen melding maakt van compensatie voor pensioenverlies tijdens de
FPU-periode; dat van belang is dat appellant zich tijdens de fase van totstandkoming van de overeenkomst heeft laten bij staan door een adviseur; dat appellant en zijn adviseur zich kennelijk bewust waren van het feit dat het meest gunstig zou zijn voor appellant om met
64 jaar en 11 maanden met pensioen te gaan; dat appellant met de vaststellingsovereenkomst de intentie had af te spreken dat er geen achteruitgang zou plaatsvinden in zijn pensioensituatie; dat dit echter onvoldoende kenbaar is gemaakt bij het dagelijks bestuur, althans daaraan in de onderhandelingen onvoldoende is vastgehouden; dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het dagelijks bestuur de intentie van appellant deelde; en dat het daarom voor rekening en risico van appellant moet komen dat hij een vaststellingsovereenkomst heeft getekend waarin niets is opgenomen over vergoeding van pensionschade.
5.8.
Uit 5.1 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het incidenteel hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak en de aangevallen tussenuitspraak;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M. Kraefft en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) F. Dinleyici

HD