ECLI:NL:CRVB:2018:2479
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen onbevoegdverklaring in hoger beroep bestuursrechtelijke zaak
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de onbevoegdverklaring van de Raad in een eerdere uitspraak van 16 februari 2018. Appellante had verzet aangetekend tegen deze onbevoegdverklaring, waarin de Raad zich niet bevoegd verklaarde om kennis te nemen van het door haar ingestelde hoger beroep. De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak een uitspraak is als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb geen hoger beroep kan worden ingesteld.
Tijdens de zitting op 7 juni 2018 heeft appellante aangevoerd dat de onbevoegdverklaring een schending van haar fundamentele rechten zou zijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tevens stelde zij dat de rechtbank het verkeerde bestuursorgaan als partij had aangeduid, en dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht het juiste bestuursorgaan zou zijn. De Raad heeft echter geen feiten of omstandigheden kunnen vaststellen die een doorbreking van het wettelijke appelverbod rechtvaardigen.
De Raad benadrukte dat volgens vaste rechtspraak een doorbreking van een wettelijk appelverbod alleen kan plaatsvinden bij evidente schendingen van de eisen van een goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen. In deze zaak was daarvan geen sprake. De Raad concludeerde dat de rechtbank nog een uitspraak moet doen over het beroep van appellante en dat de vraag of het juiste bestuursorgaan is aangemerkt in deze procedure niet aan de orde kan komen. Uiteindelijk werd het verzet ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.