ECLI:NL:CRVB:2018:2478
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep inzake griffierecht na detentie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan in het verzet van appellant tegen een eerdere beslissing waarbij zijn hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De appellant, die in detentie heeft gezeten van eind oktober 2017 tot en met 17 januari 2018, stelde dat hij door zijn detentie niet in staat was om tijdig zijn griffierecht te voldoen. De Raad had eerder geoordeeld dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn was bijgeschreven en dat appellant niet in verzuim was geweest.
De gemachtigde van appellant voerde aan dat de post van appellant bij zijn moeder werd bezorgd, die niet in staat was om de post adequaat te beheren. Appellant was na zijn detentie dakloos en had geen toegang tot zijn post. De gemachtigde betoogde dat de toegang tot de rechter niet mag worden beperkt door het niet tijdig betalen van het griffierecht.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant niet voldoende feiten of omstandigheden had aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat hij niet in verzuim was geweest. De Raad concludeerde dat appellant na zijn detentie voldoende tijd had om een verzoek om vrijstelling van het griffierecht in te dienen, maar dit niet had gedaan. De Raad wees erop dat het niet ontvangen van de nota voor het griffierecht voor rekening en risico van appellant kwam.
Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het verzet ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van N.L. Kuipers als griffier.