ECLI:NL:CRVB:2018:2455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
16/7895 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geüniformeerde maatregel en procesbelang bijstand na intrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Gemeentelijke Regeling WerkSaam Westfriesland ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet, hebben een maatregel opgelegd gekregen wegens het niet nakomen van verplichtingen in het kader van hun re-integratietraject. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten vanaf 29 april 2015 bijstand ontvingen, maar dat appellant zich niet heeft gehouden aan de afspraken die gemaakt waren in het kader van het MBU-traject. Ondanks dat appellant zich ziek meldde, heeft hij niet kunnen aantonen dat hij niet in staat was om te werken. De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht een maatregel van 100% verlaging van de bijstand heeft opgelegd voor de duur van een maand.

In hoger beroep hebben appellanten hun standpunt herhaald dat het aangeboden werk niet passend was vanwege astmatische klachten. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellanten nog steeds procesbelang hebben, omdat de hoogte van de bijstand van belang is voor het terug te vorderen bedrag. De Raad heeft de gronden van appellanten in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze nagenoeg een herhaling zijn van de eerder aangevoerde gronden. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.7895 PW

Datum uitspraak: 31 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 december 2016, 15/5270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] , beiden te Duitsland (appellanten)
het dagelijks bestuur van de Gemeentelijke Regeling WerkSaam Westfriesland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.E. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Appellanten zijn niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Mentink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 29 april 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In verband met bemiddeling naar werk heeft appellant op 6 augustus 2015 een gesprek gehad met zijn arbeidscoach. Naar aanleiding van dat gesprek heeft het dagelijks bestuur een plan van aanpak opgesteld. Met appellant is onder meer afgesproken dat hij gaat werken met behoud van uitkering (MBU) in het kader van een re-integratietraject, het MBU-traject. Bij brief van 25 augustus 2015 is appellant meegedeeld dat hij vanaf 14 september 2015 tot uiterlijk 6 november 2015 met behoud van uitkering diende te gaan werken bij [naam BV] te [Z.]. De werktijden waren van 9.00 tot 15.00 uur, van maandag tot en met vrijdag. Appellant heeft zich op de eerste werkdag ziekgemeld. Twee sociaal rechercheurs hebben toen een huisbezoek afgelegd, maar hebben appellant niet thuis aangetroffen. Appellante was wel thuis. Zij heeft verklaard dat appellant zich weer beter voelde en bij een vriend was. De sociaal rechercheurs hebben toen aan appellante een brief afgegeven met de mededeling dat appellant zich de volgende ochtend om 8.00 uur diende te melden bij zijn arbeidscoach op het MBU-traject. Appellant is zonder bericht niet verschenen. Bij brief van 15 oktober 2015 is appellant uitgenodigd voor een zienswijzegesprek op 22 oktober 2015. Appellant is wel op dat gesprek verschenen. De inhoud van dit gesprek is weergegeven in het rapport afstemming uitkering Participatiewet. In het rapport is onder meer vermeld dat appellant ook op 23 oktober 2015 niet op het werk is verschenen.
1.3.
Bij besluit van 28 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 november 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur appellanten per 1 november 2015 een maatregel opgelegd in de vorm van een verlaging van 100% gedurende een maand, wegens het niet nakomen van één van de verplichtingen als genoemd in artikel 18, vierde lid, van
de PW.
1.4.
Bij besluit van 26 november 2015 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten met ingang van 29 april 2015 ingetrokken en met ingang van 26 november 2015 beëindigd. Met de uitspraak van de rechtbank van 26 oktober 2016, 16/746, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Door niet te verschijnen op de werkervaringsplek heeft appellant geen gebruik gemaakt van een door het college aangeboden voorziening, welke gedraging moet worden gekwalificeerd als het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW. Appellant heeft zijn stelling dat hij vanwege zijn astmaklachten niet op het MBU-project kon werken, niet met medische stukken onderbouwd. Uit het huisartsenjournaal en ook uit het schrijven van het Westfries Gasthuis blijkt niet dat appellant vanwege zijn astmaklachten niet kon werken. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij op 14 oktober 2015 niet kon werken omdat hij (om andere redenen) ziek was. Daarbij is de door twee sociale rechercheurs opgetekende verklaring van appellante van belang. Dat die verklaring onjuist is omdat appellante slecht Nederlands spreekt, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Dat appellant zich de door de rechercheurs afgegeven brief niet kan herinneren of deze brief niet heeft gezien zijn omstandigheden die voor rekening en risico van appellant blijven. Dat geldt ook voor de veronderstelling van appellant dat hij na 15 oktober 2015 tot aan zijn zienswijzegesprek op 22 oktober 2015 niet op het MBU-traject hoefde te verschijnen. Bovendien is appellant ook na het zienswijzegesprek niet op het MBU-traject verschenen. Deze gedraging leidt ingevolge artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, in samenhang met artikel 18, vijfde lid, van de PW, en artikel 10 van de Afstemmingsverordening WerkSaam Friesland 2015, tot een verlaging van 100% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de maatregel had moeten matigen of geheel had moeten afzien van een maatregel.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij bestrijden dat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen. Het aangeboden werk bij [naam BV] was in verband met zijn astmatische klachten niet passend voor appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan het dagelijks bestuur in hoger beroep heeft opgeworpen, hebben appellanten nog steeds een belang bij het beoordelen van hun hoger beroep behouden. Dat de maatregel is opgelegd in een periode waarover appellanten achteraf bezien geen recht meer hadden op bijstand, maakt niet dat hun procesbelang is komen te vervallen. De bijstand is immers eerst na het nemen van het bestreden besluit ingetrokken en de hoogte van de bijstand is van belang voor het terug te vorderen bedrag. Voorts heeft het dagelijks bestuur op een later tijdstip ten aanzien van appellanten een tweede maatregel opgelegd waarbij sprake is van recidive.
4.2.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn nagenoeg een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in dat oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat het feit dat appellant op 14 juni 2016 is uitgevallen als gevolg van hyperventilatie, niet tot het oordeel kan leiden dat om die reden het aangeboden werk bij [naam BV] niet passend was, reeds omdat dit feit zich eerst zes maanden na de hier te beoordelen periode heeft voorgedaan.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.E. Bon

IJ