ECLI:NL:CRVB:2018:2453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
16/6909 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen buiten behandeling laten van bijstandsaanvraag wegens ontbrekende bewijsstukken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 21 september 2016 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond heeft verklaard. Appellant had tot 2 juli 2015 bijstand ontvangen van de gemeente Zeist, maar na zijn verhuizing naar Utrecht heeft hij op 11 november 2015 een nieuwe aanvraag voor bijstand ingediend. In deze aanvraag gaf appellant aan schulden te hebben ter hoogte van € 4.000,-. Het college heeft echter om aanvullende informatie gevraagd, waaronder recente bewijzen van schulden en een verklaring over zijn financiële situatie. Appellant heeft deze informatie niet tijdig aangeleverd, wat heeft geleid tot het besluit van het college om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door een psychose niet in staat was om de gevraagde informatie tijdig te verstrekken. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij redelijkerwijs niet in staat was om de gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn aan te leveren. De Raad heeft bevestigd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de ontbrekende gegevens essentieel waren voor de beoordeling van de aanvraag.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier, en is openbaar uitgesproken op 31 juli 2018.

Uitspraak

16.6909 PW

Datum uitspraak: 31 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 september 2016, 16/2108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Namens appellant is verschenen mr. Schröder. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft tot 2 juli 2015 bijstand ontvangen van de gemeente Zeist. De bijstand
is beëindigd in verband met de verhuizing van appellant naar de gemeente Utrecht. Op 30 oktober 2015 heeft appellant zich gemeld om bijstand aan te vragen en op 11 november 2015 heeft hij de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant aangekruist dat hij schulden heeft en dat het totale schuldbedrag € 4.000,- bedraagt.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college bij brieven van 19 november 2015 en 22 december 2015 om nadere gegevens gevraagd, waaronder recente bewijzen van schulden en een schriftelijke verklaring waarin appellant uitlegt waar hij de afgelopen periode van heeft geleefd. Appellant heeft gegevens overgelegd, maar niet de gevraagde verklaring en recente bewijzen van schulden.
1.3.
Bij besluit van 12 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Het college heeft de besluitvorming gebaseerd op het standpunt dat appellant niet de benodigde informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant benadrukt dat hij in 2015 een psychose heeft gehad en dat hij daarvoor opgenomen is geweest van 27 januari 2015 tot en met 9 februari 2015. Als gevolg daarvan is appellant niet in staat geweest om voor zichzelf te zorgen en was hij aangewezen op hulp van familieleden, met name van zijn ouders en zijn zus. Voorts beschikte het college over voldoende gegevens om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Er was dan ook geen reden de aanvraag buiten behandeling te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Vaststaat dat appellant de in 1.2 vermelde gegevens niet binnen de geboden termijnen heeft overgelegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze gegevens nodig waren voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellant, nu het gegevens betreft die betrekking hebben op de financiële situatie van appellant.
4.4.
Op vragen van de Raad heeft de gemachtigde van appellant ter zitting bevestigd dat appellant pas in zijn bezwaarschrift heeft uitgelegd waarvan hij de periode voorafgaand aan de aanvraag heeft geleefd. Aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag om bijstand, brengen echter mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Appellant is daarin niet geslaagd. De stelling van appellant dat hij als gevolg van de gestelde psychose niet in staat was, zo nodig met hulp van derden, de gevraagde gegevens (tijdig) te verstrekken vinden geen ondersteuning in een medische verklaring.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.E. Bon

LO