ECLI:NL:CRVB:2018:2421
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 1 maart 2003 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkering ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant niet had gemeld dat hij vanaf februari 2007 een gezamenlijke huishouding voerde met [X]. De Svb baseerde deze beslissing op een verklaring die appellant op 21 juli 2015 had afgelegd, waarin hij aangaf dat hij na zijn detentie bij [X] was gaan wonen.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn verklaring onjuist was en dat hij pas later met [X] is gaan samenwonen. De Raad overwoog dat de Svb terecht de verklaring van appellant als uitgangspunt nam, omdat deze gedetailleerd was en door appellant was ondertekend. De Raad concludeerde dat de Svb voldoende bewijs had dat appellant vanaf februari 2007 een gezamenlijke huishouding voerde, waardoor het recht op nabestaandenuitkering was beëindigd.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.