ECLI:NL:CRVB:2018:2421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
17/630 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 1 maart 2003 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkering ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant niet had gemeld dat hij vanaf februari 2007 een gezamenlijke huishouding voerde met [X]. De Svb baseerde deze beslissing op een verklaring die appellant op 21 juli 2015 had afgelegd, waarin hij aangaf dat hij na zijn detentie bij [X] was gaan wonen.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn verklaring onjuist was en dat hij pas later met [X] is gaan samenwonen. De Raad overwoog dat de Svb terecht de verklaring van appellant als uitgangspunt nam, omdat deze gedetailleerd was en door appellant was ondertekend. De Raad concludeerde dat de Svb voldoende bewijs had dat appellant vanaf februari 2007 een gezamenlijke huishouding voerde, waardoor het recht op nabestaandenuitkering was beëindigd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.630 ANW

Datum uitspraak: 31 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2016, 16/3343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Harte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Harte. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 maart 2003 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet. Appellant stond vanaf 1 april 2007 in de gemeentelijke basisadministratie personen, thans: basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres), samen met zijn gehandicapte zoon, die een Wajong-uitkering ontving.
1.2.
In het kader van een controle heeft de Svb eind juni 2015 een onderzoek doen instellen naar de woon- en leefsituatie van appellant. Daarbij is onder meer gebleken dat volgens
de BRP van de gemeente Hulst op het uitkeringsadres ongeveer achttien personen stonden ingeschreven. Op 30 juni 2015 hebben twee toezichthouders, in dienst van de Svb, aan de woning op het uitkeringsadres een onaangekondigd huisbezoek gebracht, maar geen van de bewoners bleek aanwezig te zijn. Naar aanleiding hiervan is appellant opgeroepen voor een gesprek. Appellant heeft op 21 juli 2015 ten overstaan van twee toezichthouders een mede door hem ondertekende verklaring afgelegd over zijn woon- en leefsituatie, die hij na lezing mede heeft ondertekend.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 9 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 april 2016 (bestreden besluit), heeft de Svb de nabestaandenuitkering ingetrokken over de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 augustus 2008 (periode in geding) en de uitkering over die periode teruggevorderd tot een bruto bedrag van € 19.769,92. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant vanaf februari 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [X] . [naam] ( [X] ) in haar woning te [gemeente] (België) en dat appellant, door hiervan geen melding te maken, niet heeft voldaan aan de mededelingsverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van de nabestaandenuitkering is een belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de Svb rust.
4.2.
De Svb heeft zijn standpunt dat appellant vanaf februari 2007 met [X] een gezamenlijke huishouding is gaan voeren, gebaseerd op de verklaring die appellant op 21 juli 2015 heeft afgelegd. Appellant heeft toen verklaard dat hij in februari 2007 uit de gevangenis is gekomen en toen bij [X] is gaan verblijven, dat hij daar sindsdien zeven dagen per week verbleef en dat zij sinds februari 2007 met z’n drieën (appellant, zijn zoon en [X] ) in [gemeente] wonen. Het huurcontract voor die woning staat mede op naam van appellant. Hij betaalt mee aan de huur en betaalt meestal de boodschappen. [X] betaalt belastingen, verzekeringen en overige vaste lasten. Appellant mag gebruikmaken van de auto van [X] en betaalt dan mee aan de benzine. De persoonlijke bezittingen van appellant bevinden zich in die woning en samen met [X] heeft hij daar ook de meubels ingebracht. Appellant gaat zo’n twee of drie keer per week naar het uitkeringsadres, waarvoor hij € 145,- betaalt, om de post op te halen. Hij heeft daar kamer nummer zeven tot zijn beschikking, maar hij heeft daar nog nooit geslapen. In 2007 heeft hij er wel eens geslapen, maar dat was twee of drie keer.
4.3.
Appellant betwist dat hij, toen hij in februari 2007 uit detentie kwam, direct bij [X] is gaan wonen. De op 21 juli 2015 afgelegde verklaring is op dat punt onjuist. Hij heeft die verklaring op 24 augustus 2015 in verband met onregelmatigheden - achter zijn rug om is de verklaring voorgelegd aan derden - ook ingetrokken. Appellant stelt door de Svb op het verkeerde been te zijn gezet omdat voorafgaand aan het gesprek hem is meegedeeld dat er een verschil was tussen de feitelijke inschrijving en zijn werkelijke verblijfplaats. Dat zag op de situatie in 2015. Later tijdens het gesprek bleek het te gaan om een onderzoek naar de vraag of hij een gezamenlijke huishouding voerde en dan ook nog in de periode 2007/2008. Appellant realiseerde zich tijdens het gesprek niet de gevolgen van zijn verklaring voor zijn nabestaandenuitkering en heeft uit de losse pols over zijn relatie verklaard. Appellant heeft al in bezwaar en in beroep gesteld dat de op 21 juli 2105 afgelegde verklaring onjuist is en dat hij in de periode in geding weliswaar een relatie had met [X] , maar dat hij pas veel later dan de periode in geding met haar is gaan samenwonen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de omstandigheid dat appellant zijn verklaring later heeft ingetrokken, heeft de Svb terecht geen bijzondere omstandigheid gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat appellant aan zijn oorspronkelijke verklaring kan worden gehouden. Appellant heeft zijn verklaring blijkens de (klacht)brief van 24 augustus 2015 niet ingetrokken omdat de inhoudelijke weergave daarvan niet juist was, maar omdat die verklaring in een openbare ruimte is besproken met derden. De Svb heeft er terecht op gewezen dat, anders dan appellant stelt, geen sprake is van zomaar een verklaring van appellant. Appellant heeft in zijn verklaring de aanvang van de samenwoning expliciet gekoppeld aan het moment dat hij in februari 2007 uit detentie kwam en zonder voorbehoud verklaard dat hij vanaf dat moment met zijn zoon, die tijdens de detentie van appellant door [X] werd verzorgd op haar adres in [gemeente] , bij [X] woonde. Gelet hierop ligt het niet voor de hand dat appellant zich heeft vergist in het tijdstip waarop hij met [X] is gaan samenwonen. Daar komt bij dat appellant een tamelijk gedetailleerde verklaring heeft afgelegd en deze na lezing mede heeft ondertekend. Dit betekent dat de Svb op grond van de verklaring van appellant terecht heeft aangenomen dat appellant vanaf februari 2007 met [X] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat het recht op nabestaandenuitkering van appellant daarom met ingang van 1 maart 2007 is beëindigd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.E. Bon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het voeren van een gezamenlijke huishouding.

LO