ECLI:NL:CRVB:2018:2406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
17/1830 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor juridische kosten; onbekendheid met beleid is geen bijzondere omstandigheid voor terugwerkende kracht

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. Y. Eryilmaz, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder de aanvraag van appellante voor bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) afgewezen. Appellante had op 25 februari 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor juridische kosten, maar het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers weigerde deze aanvraag, omdat deze niet tijdig was ingediend volgens hun beleid. Appellante stelde dat zij niet op de hoogte was van de termijn en dat zij in de veronderstelling verkeerde dat haar aanvraag tijdig was ingediend, mede door een mededeling van een medewerker van Baanbrekers.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 7 augustus 2018 geoordeeld dat onbekendheid met het beleid van het dagelijks bestuur geen bijzondere omstandigheid vormt die rechtvaardigt dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat appellante een ondubbelzinnige toezegging heeft ontvangen dat haar aanvraag tijdig was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur zijn beleid consistent heeft toegepast en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/1830 PW
Datum uitspraak: 7 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2017, 16/7216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is tezamen met zaak 16/5736 PW ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 26 juni 2018. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. In de zaak 16/5736 wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 25 februari 2016 heeft appellante bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van de eigen bijdragen voor rechtsbijstand en griffierecht tot een bedrag van in totaal € 662,-.
1.2.
Bij besluit van 9 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 augustus 2016 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat overeenkomstig artikel 1:4 van de Beleidsregels bijzondere bijstand 2015, geen gegronde reden bestaat om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen voor de in 2015 opgekomen kosten van appellante. Het dagelijks bestuur hanteert echter tevens buitenwettelijk begunstigend beleid, dat stelt dat de melding voor een aanvraag tijdig is indien deze uiterlijk op de tweede werkdag na verzenddatum van de civiele toevoeging is gedaan. Ook op grond van dit beleid heeft appellante de aanvraag niet tijdig ingediend en komt zij niet in aanmerking voor bijzondere bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de PW stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk en bijstand, welke rechtspraak zijn gelding heeft behouden onder de PW (uitspraak van
21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft opgegeven waarom het voor haar onmogelijk is geweest om tijdig een aanvraag in te dienen. Appellante heeft immers aangevoerd niet te hebben geweten dat zij de betreffende termijn heeft overschreden. Doordat voorheen bijzondere bijstand voor deze kosten met terugwerkende kracht tot 12 maanden mogelijk was en doordat een medewerker van Baanbrekers had gezegd dat zij een aanvraag kon indienen, was appellante in de veronderstelling, en mocht dat ook zijn, dat zij binnen de termijn de aanvraag had gedaan. De Raad begrijpt appellante aldus, dat haar onwetendheid met de op 1 juli 2015 in werking getreden Beleidsregels bijzondere bijstand 2015 en haar veronderstelling dat zij op tijd bijstand had aangevraagd in haar geval leidt tot bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Anders dan appellante meent kan in wat door haar is aangevoerd echter geen bijzondere omstandigheid gelegen zijn om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. Daar komt bij dat van een ondubbelzinnige, ongeclausuleerde en bevoegdelijk gedane toezegging van het dagelijks bestuur, waaraan appellante een in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat haar aanvraag tijdig is ingediend en zal worden ingewilligd, niet is gebleken.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank geen motivering heeft gegeven voor het oordeel dat het dagelijks bestuur het buitenwettelijk begunstigend beleid op consistente wijze heeft toegepast. Appellante stelt zich dan ook op het standpunt dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beleid op consistente wijze wordt toegepast. Deze beroepsgrond treft geen doel. De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 15 en 17 van de aangevallen uitspraak inzichtelijk gemaakt op grond waarvan het dagelijks bestuur - terecht - heeft geconcludeerd dat appellante op grond van het buitenwettelijk begunstigend beleid haar aanvraag te laat heeft ingediend. Bijgevolg heeft het dagelijks bestuur zijn beleid in het geval van appellante consistent toegepast.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaat, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans

LO