ECLI:NL:CRVB:2018:2380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
2 augustus 2018
Zaaknummer
17-893 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van niet aannemelijk gemaakte woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet ingediend, maar deze aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. Tijdens het intakegesprek had de appellant aangegeven alleenstaand en zelfstandig wonend te zijn, maar het college had twijfels over de juistheid van deze informatie.

Een handhavingspecialist van de gemeente had onderzoek gedaan naar de feitelijke woon- en leefsituatie van de appellant. Dit onderzoek omvatte onder andere huisbezoeken, waarbij de appellant niet thuis was aangetroffen. Uiteindelijk werd op 22 april 2016 een huisbezoek afgelegd, waaruit bleek dat de woning niet geschikt was voor de appellant, die rolstoelafhankelijk was. De bevindingen van het huisbezoek, waaronder de slechte toegankelijkheid van de woning en de aanwezigheid van dameskleding en -schoenen, leidden tot de conclusie dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het college voldoende onderzoek had verricht en dat de appellant niet de nodige duidelijkheid had verschaft over zijn woonsituatie. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste en volledige informatie door de aanvrager van bijstand.

Uitspraak

17/893 PW
Datum uitspraak: 24 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 december 2016, 16/4762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Le Heux, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 16/7521 PW en 17/700 PW plaatsgehad op 12 juni 2018. Namens appellant is verschenen mr. Le Heux. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft tot 30 september 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. Nadat het college meerdere aanvragen had afgewezen, heeft appellant zich op 3 februari 2016 opnieuw gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. Op 10 februari 2016 heeft appellant de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld alleenstaand en zelfstandig wonend te zijn op het adres [adres] (opgegeven adres). Tijdens het intakegesprek op 24 februari 2016 heeft appellant onder meer kenbaar gemaakt dat hij alleen woont, dat hij een beroerte heeft gehad, dat hij is geschoten in zijn rechterarm, dat hij aan een oog blind is en dat hij sinds de intrekking van de bijstand heeft geleefd van verschillende leningen. Appellant verscheen bij het intakegesprek gezeten in een rolstoel en met een pleister op zijn linkeroog.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een handhavingspecialist van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, werkzaam binnen de afdeling Controle, (handhavingspecialist) onderzocht of de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant overeenkomt met wat appellant bij zijn aanvraag heeft opgegeven. In dat kader heeft de handhavingspecialist onder meer dossieronderzoek verricht en is op 15 en 18 april 2016 gepoogd een huisbezoek af te leggen aan de woning op het door appellant opgegeven adres. Omdat appellant bij deze bezoeken niet thuis werd aangetroffen, althans op het herhaaldelijk aanbellen niet heeft gereageerd, heeft de handhavingspecialist appellant opgeroepen voor een gesprek op 19 april 2016. Vervolgens is op 22 april 2016 een huisbezoek gebracht aan de woning op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 april 2016.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien bij besluit van 6 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2016 (bestreden besluit), de aanvraag af te wijzen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet in voldoende mate is nagekomen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres, waardoor het college het recht op bijstand niet kan vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 3 februari 2016 (datum melding) tot en met 6 mei 2016 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij woont op het door hem opgegeven adres. Hij was tijdens het huisbezoek op 22 april 2016 op het adres aanwezig. Zijn kleding, post, administratie en toiletspullen lagen in de woning en de handhavingspecialisten hebben kunnen zien dat appellant handelingen, waarvan zij dachten dat deze onder de gegeven omstandigheden erg moeilijk waren, toch heeft kunnen verrichten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Appellant heeft op 19 april 2016 verklaard dat hij niet kan staan en lopen nadat hij in 2013 een beroerte heeft gehad en heeft zich gepresenteerd als rolstoelafhankelijk. Hij heeft ook verklaard sinds december 2013 zonder aanpassingen in zijn huis te wonen, dat hij alles zelf doet, dat hij geen thuiszorg heeft en dat hij zichzelf kan wassen en verzorgen en voor het opruimen van zijn huis soms hulp krijgt van zijn vrienden.
4.3.2.
Tijdens het huisbezoek op 22 april 2016 is geconstateerd dat de woning voor appellant zeer slecht toegankelijk is en dat de woning(inrichting) op geen enkele wijze is aangepast aan zijn situatie. In de keuken lagen onder andere tassen op de vloer die een vrije doorgang per rolstoel belemmerden. Appellant probeerde in de keuken de koelkast te openen terwijl hij met zijn rolstoel ervoor stond, wat niet lukte. Desgevraagd stond hij in de keuken met moeite op uit zijn rolstoel om uit een bovenkast een pak brood te halen. Op de vraag waarom hij het zichzelf niet makkelijk maakte en zijn levensmiddelen binnen handbereik vanuit zijn rolstoel bewaarde, gaf appellant geen antwoord. Appellant probeerde voorts met zijn rolstoel in de badkamer te komen, wat niet lukte. Op de vraag hoe hij in de badkamer gebruik maakte van de kraan, gaf appellant ook geen antwoord. De emmer waarvan hij te kennen gaf die te gebruiken bij het douchen, lag niet in de badkamer maar in de vensterbank in de woonkamer. Ook daar kon appellant met zijn rolstoel nauwelijks komen. Om het raam in de slaapkamer van appellant te openen zou appellant zich moeten manoeuvreren tussen de muur en het bed, dat circa 50 centimeter van de muur was verwijderd terwijl er een aantal tassen en trolleys langs de muur lagen. Desgevraagd verplaatste appellant zichzelf vanuit zijn rolstoel op het bed en schoof langzaam richting het raam en maakte daarbij gebruik van beide benen en voeten en sloot het raam met één hand. Ook dit ging zeer moeizaam.
4.3.3.
Tijdens het huisbezoek zijn tevens dameskleding, damesschoenen, damestassen, herenschoenen (niet in de schoenmaat van appellant) en kinderkleding aangetroffen. Voorts is tijdens het huisbezoek gebleken dat de verklaring van appellant over een niet functionerende koelkast onjuist was.
4.3.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant weliswaar op 22 april 2016 is aangetroffen en tijdens het huisbezoek kleding kon tonen en een plastic tas met administratie (lees: poststukken) kon overleggen, maar dat de bevindingen genoemd onder 4.3.2, mede bezien in het licht van het feit dat appellant al sinds december 2013 niet kan staan en lopen, contra-indicaties opleveren die in samenhang met de bevindingen onder 4.3.3 ertoe leiden dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hier te beoordelen periode woonde op het opgegeven adres. De omstandigheid dat appellant in de woning met zeer veel moeite bepaalde handelingen kon verrichten, heeft terecht bij het college de twijfel versterkt omtrent de juistheid van de opgave van de woon- en leefsituatie van appellant. De enkele stelling van appellant dat hij tijdens het huisbezoek ook toiletspullen heeft laten zien, doet aan het vorenstaande niet af.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij ernstige gezondheidsklachten heeft en niet de hulp van de overheid ontvangt waarvoor hij in aanmerking komt. Onder deze omstandigheden is het onvermijdelijk dat hij op ongemakkelijke wijze in een niet-geschikte woning zijn leven leidt. Het college had dan ook meer onderzoek moeten doen alvorens de aanvraag af te wijzen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het lag in de eerste plaats op de weg van appellant, als aanvrager van bijstand, om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woonsituatie. Het college heeft met het huisbezoek op het opgegeven adres voldoende onderzoek verricht. Het college was op grond van de bevindingen tijdens het huisbezoek niet gehouden om meer onderzoek te verrichten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Smolders

IJ