ECLI:NL:CRVB:2018:2189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
17/7716 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van bezwaren wegens overschrijding van de bezwaartermijn in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 3 januari 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die betrekking hadden op de herziening van zijn uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. Het Uwv had de bezwaren van de appellant echter niet-ontvankelijk verklaard omdat deze buiten de wettelijke bezwaartermijn waren ingediend.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De appellant stelde dat er tijdens een zitting in kort geding op 14 april 2016 een toezegging was gedaan door de vertegenwoordiger van het Uwv, mr. D.P. Kraak, die hem het vertrouwen had gegeven dat zijn bezwaar ondanks de termijnoverschrijding inhoudelijk zou worden beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep heeft deze stelling echter niet onderschreven, aangezien uit de zittingsaantekeningen bleek dat er geen toezegging was gedaan over de ontvankelijkheid van het bezwaar.

De Raad heeft bevestigd dat de appellant zijn bezwaarschriften te laat had ingediend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en de Raad oordeelde dat het Uwv terecht de bezwaren van de appellant niet-ontvankelijk had verklaard. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

17.7716 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 25 oktober 2017, 16/6285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A. Soebhag, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Soebhag. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 3 januari 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 24 mei 2011 (primair besluit 1) is de WW-uitkering van appellant herzien en is een bedrag van € 3.113,90 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 11 januari 2011 tot en met 27 februari 2011 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 14 juni 2011 (primair besluit 2) is aan appellant een boete opgelegd ter hoogte van € 320,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.4.
Bij besluit van 16 augustus 2011 (primair besluit 3) is de WW-uitkering van appellant herzien en is een bedrag van € 5.214,99 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde
WW-uitkering over de periode van 28 februari 2011 tot en met 19 juni 2011 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 30 augustus 2011 (primair besluit 4) is aan appellant een boete opgelegd ter hoogte van € 530,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.6.
In het kader van de invordering van de openstaande vorderingen van appellant bij het Uwv is aan appellant bij brief van 7 januari 2016 een laatste mogelijkheid geboden om het totaalbedrag van de vorderingen van inmiddels € 17.321,42 voor 13 januari 2016 te voldoen om zodoende loonbeslag te voorkomen. Het bezwaar van appellant tegen deze brief heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 14 maart 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 7 januari 2016 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.7.
Op 14 april 2016 heeft over het loonbeslag een zitting in kort geding plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Hierbij was mr. D.P. Kraak aanwezig namens het Uwv. Ter zitting hebben partijen een schikking getroffen. In het proces-verbaal van de zitting van 14 april 2016 is opgenomen dat partijen ter beëindiging van het geschil zijn overeengekomen dat het Uwv het loonbeslag zal voortzetten totdat een bedrag van € 4.451,62 is geïncasseerd en dat de incasso van het meerdere zal worden opgeschort totdat nog in te dienen bezwaarschriften van appellant tegen de desbetreffende terugvorderings- en boetebesluiten onherroepelijk zijn beoordeeld.
1.8.
Bij brief van 18 april 2016 heeft het Uwv aan de werkgever van appellant meegedeeld het loonbeslag te beperken tot een bedrag van € 4.451,62. Het Uwv heeft deze brief ook aan appellant gestuurd bij faxbericht van diezelfde datum. Daarbij heeft het Uwv gesteld ervan uit te gaan dat appellant op zo kort mogelijke termijn bezwaar maakt tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4.
1.9.
Appellant heeft bij vier afzonderlijke, maar identieke brieven van 20 april 2016 bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4.
1.10.
Bij brief van 4 juli 2016 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat het bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn en dus te laat, is ontvangen. Appellant is in de gelegenheid gesteld te laten weten waarom hij zijn bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Hierop heeft appellant gereageerd bij brief van 13 juli 2016. Hierin heeft appellant gesteld, onder verwijzing naar het faxbericht van het Uwv van 18 april 2016, dat tijdens de zitting in kort geding op 14 april 2016 met Kraak is afgesproken dat het indienen van bezwaar mogelijk is, ongeacht de overschrijding van de termijn.
1.11.
Bij beslissing op bezwaar van 15 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn. Het Uwv is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, waardoor appellant niet in de gelegenheid was om tijdig een bezwaarschrift in te dienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt. In geschil is of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Ter beoordeling ligt voor of namens het Uwv door Kraak ter zitting in kort geding op 14 april 2016 een toezegging is gedaan waardoor bij appellant het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zijn bezwaar tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4 ondanks de termijnoverschrijding inhoudelijk zouden worden beoordeeld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant de zittingsaantekeningen van de zitting in kort geding overgelegd. In deze zittingsaantekeningen heeft de rechtbank geen enkele aanwijzing gevonden dat het standpunt van appellant onderschrijft. In de aantekeningen is juist te lezen dat Kraak zich uitdrukkelijk heeft onthouden van een toezegging over de ontvankelijkheid van het bezwaar. Ook blijkt uit de zittingsaantekeningen dat Kraak desgevraagd heeft verklaard dat hij geen harde uitspraak kan doen over de ontvankelijkheid van het bezwaar. Ook in het faxbericht van 18 april 2016 van het Uwv aan appellant heeft de rechtbank geen toezegging gelezen dat het bezwaar van appellant ontvankelijk zal worden verklaard. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft beoordeeld of de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van omstandigheden die maken dat appellant niet eerder en dus binnen de daarvoor geldende termijn bezwaar had kunnen maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de bezwaren van appellant dan ook terecht
niet-ontvankelijk verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen op het volgende neer. Uit de zittingsaantekeningen van de zitting in kort geding blijkt dat Kraak heeft verklaard dat appellant alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om bezwaar in te dienen tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4. Hierin ligt volgens appellant de toezegging besloten, dat het bezwaar inhoudelijk zou worden behandeld, zonder dat daartoe eerst de ontvankelijk zou worden beoordeeld. Zonder deze toezegging was appellant ook niet akkoord gegaan met de schikking in kort geding, aangezien alle vier de primaire besluiten dateren uit 2011, aldus appellant.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft een
niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant zijn bezwaarschriften buiten de daarvoor gestelde termijn heeft ingediend en dat daarmee de bezwaartermijn is overschreden. In hoger beroep ligt uitsluitend ter beoordeling voor of het Uwv de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het overschrijden van de bezwaartermijn.
4.3.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft ter zitting erkend dat uit de zittingsaantekeningen van de zitting in kort geding op 14 april 2016 niet blijkt dat Kraak de toezegging heeft gedaan dat de bezwaren van appellant inhoudelijk zouden worden beoordeeld. Appellant heeft ter zitting nader toegelicht dat uit de door hem geschetste omstandigheden rondom de procedure in kort geding wel aannemelijk is geworden dat Kraak deze toezegging heeft gedaan, omdat appellant anders nooit akkoord was gegaan met een schikking. Deze toezegging zou zijn gedaan op de gang tijdens het overleg tussen partijen over de schikking en is daarom niet in de zittingsaantekeningen van het kort geding opgenomen, aldus appellant. Het Uwv heeft het doen van toezeggingen op de gang uitdrukkelijk betwist. Bij gebreke aan enige onderbouwing van zijn stelling, wordt appellant hierin niet gevolgd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Dogan

TM