ECLI:NL:CRVB:2018:2168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
18/1355 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor een scholingsvoucher op basis van de Werkloosheidswet

Op 18 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een scholingsvoucher door het Uwv. Appellant had op 4 februari 2016 een scholingsvoucher aangevraagd, maar op dat moment was de startdatum van de opleiding onbekend. Uit navraag door het Uwv op 29 februari 2016 bleek dat appellant op dat moment niet met de opleiding was begonnen en geen uitzicht had op een startdatum. De aanvraag werd afgewezen omdat appellant op het moment van de aanvraag geen recht meer had op een WW-uitkering, die eindigde op 4 maart 2016. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Appellant stelde dat hij aan alle vereisten voldeed en dat hij erop mocht vertrouwen dat hij in aanmerking kwam voor de scholingsvoucher. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de uitleg van de Regeling door het Uwv correct was en dat appellant op het moment van aanvang van de scholing recht moest hebben op een WW-uitkering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.1355 WW

Datum uitspraak: 18 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 februari 2017, 16/6801 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Krukziener. Voor het Uwv is mr. D. de Jong verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is bij besluit van 11 juli 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant is bij brief van 29 januari 2016 bericht dat zijn WW-uitkering tot en met 3 maart 2016 loopt.
1.2.
Appellant heeft op 4 februari 2016 een scholingsvoucher (ook wel: subsidie) aangevraagd op grond van de Regeling scholing en plaatsing oudere werklozen (Regeling). Op het aanvraagformulier heeft appellant ingevuld dat hij de tweedaagse opleiding [opleiding] wil volgen en dat de startdatum van deze opleiding nog niet bekend is.
1.3.
De WW-uitkering van appellant is met ingang van 4 maart 2016 geëindigd vanwege het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.4.
Bij besluit van 10 maart 2016 heeft het Uwv de aanvraag voor een scholingsvoucher afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 13 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant op het moment dat hij zou starten met zijn opleiding geen recht meer had op een WW-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de tekst van de Regeling beter geformuleerd had kunnen worden, maar dat dit niet wegneemt dat gelet op het doel van de Regeling, in het leven geroepen om oudere werklozen aan een baan te helpen, de rechtbank niet anders kan dan de uitleg die het Uwv aan de Regeling geeft te volgen. Volgens de rechtbank komt voor subsidie van scholing in aanmerking de persoon die op de dag van aanvang van de scholing, en dus niet op de datum van de aanvraag zoals appellant heeft betoogd, een WW-uitkering heeft en de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt. Omdat de WW-uitkering van appellant met ingang van 4 maart 2016 is beëindigd en de scholing toen nog niet was aangevangen, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag terecht afgewezen onder verwijzing naar de Regeling. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is volgens de rechtbank geen sprake. Evenmin heeft het Uwv gehandeld in strijd met het verbod van willekeur.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de Regeling en dat hij aan alle op het aanvraagformulier vermelde vereisten voor het verkrijgen van een scholingsvoucher heeft voldaan. Dit betekent volgens appellant dat hij erop mocht vertrouwen dat hij voor de scholingsvoucher in aanmerking kwam. Appellant heeft er voorts op gewezen dat op grond van artikel 16 van de Regeling een aanvraag slechts tot en met 30 september 2016 kon worden ingediend, maar dat het Uwv op 16 februari 2016 (lees 2017) op de website had vermeld dat het budget voor de scholingsvouchers bijna op was, maar dat nog wel steeds een aanvraag kon worden ingediend. De ter zitting bij de rechtbank verstrekte informatie dat het Uwv slechts voor bepaalde beroepsgroepen een uitzondering heeft gemaakt op de aanvraagdatum is volgens appellant dan ook onjuist. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat – als hij door het Uwv tijdig was geïnformeerd over de interpretatie van de Regeling – nog de tijd had gehad om voor de beëindiging van zijn
WW-uitkering de gewenste scholing te volgen. Appellant heeft verzocht hem alsnog in aanmerking te brengen voor een scholingsvoucher of een schadevergoeding van € 1.000,- aan hem te vergoeden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 3 van de Regeling luidde ten tijde hier van belang:
1. Voor subsidie voor scholing, gestart op of na de dag van inwerkingtreding van deze regeling, en die maximaal één jaar duurt, komt in aanmerking de oudere werkloze die:
a. een verklaring van de werkgever heeft waarin wordt vermeld dat de werkgever de intentie heeft om de oudere werkloze, uiterlijk op de eerste dag van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin de scholing is afgerond, voor tenminste drie maanden, en gemiddeld voor de helft van het aantal uren waarop de uitkering, op grond van hoofdstuk II van de Werkloosheidswet, is vastgesteld, doch niet minder dan gemiddeld 12 uren per week, in dienst te nemen; of
b. een scholing gaat volgen die opleidt naar een kansberoep.
2. Voor subsidie voor scholing, gestart op of na de dag van inwerkingtreding van deze regeling, kan op aanvraag in aanmerking komen, de oudere werkloze, indien:
a. de scholing naar het oordeel van het UWV noodzakelijk is;
b. zonder scholing vrijwel geen uitzicht bestaat op het op korte termijn kunnen aanvaarden van een dienstbetrekking; en
c. de scholing maximaal één jaar duurt.
3. Voor subsidie voor scholing kan op aanvraag in aanmerking komen de oudere werkloze, die via een EVC-procedure, zijn competenties en ervaring in een ervaringscertificaat laat vastleggen.
In artikel 1 van de Regeling werd onder het begrip ‘oudere werkloze’ verstaan de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW en die op de dag van aanvang van de scholing of EVC-procedure, dan wel op de dag van aanvang van de dienstbetrekking de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het Uwv de aanvraag van appellant om een scholingsvoucher terecht heeft afgewezen, nu appellant op het moment dat hij de scholing zou volgen geen recht meer had op een WW-uitkering.
4.3.
Een redelijke uitleg van de onder 4.1 opgenomen bepalingen brengt met zich dat degene die voor een scholingsvoucher in aanmerking wenst te komen op het moment van aanvang van de scholing recht moest hebben op een WW-uitkering. Uit artikel 1 in verbinding met artikel 3 van de Regeling volgt immers dat een betrokkene slechts recht heeft op een subsidie als hij recht heeft op een WW-uitkering en aan de overige voorwaarden op grond van artikel 3 van de Regeling voldoet. Hieruit volgt ook dat degene die bij aanvang van de scholing niet langer recht heeft op een WW-uitkering geen recht meer heeft op een subsidie. Zoals de rechtbank al heeft overwogen, past deze uitleg bij het doel van de regeling, namelijk het aan een baan helpen van oudere werklozen. Deze uitleg ligt ook voor de hand, omdat zodoende aanspraken op WW-uitkering worden teruggedrongen. Voor de uitleg die appellant voorstaat, te weten dat voldoende is dat hij enkel op het moment van de aanvraag over een
WW-uitkering beschikte, is in de Regeling geen aanknopingspunt te vinden.
4.4.
Nu appellant op het aanvraagformulier heeft vermeld dat onbekend was wanneer de scholing zou plaatsvinden en uit telefonische navraag door het Uwv op 29 februari 2016 is gebleken dat appellant ook op dat moment niet met de opleiding was begonnen of uitzicht had op een startdatum van de opleiding, is de aanvraag terecht afgewezen.
4.5.
Appellant heeft erop gewezen dat op grond van artikel 16 van de Regeling aanvragen tot en met 30 september 2016 konden worden ingediend. Volgens appellant is uit informatie op de website van het Uwv echter gebleken dat ook na die datum verzoeken om scholingsvouchers zijn ingediend en ingewilligd. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling een afdruk van de website van het Uwv van 16 februari 2017 overgelegd, waaruit blijkt dat het budget voor scholingsvouchers op dat moment bijna op was, maar dat werkzoekenden nog wel een aanvraag konden indienen voor een scholingsvoucher. Deze informatie ziet echter niet op de Regeling, maar op de Tijdelijke regeling subsidie scholing richting een kansberoep. Voor zover appellant hierdoor – zoals zijn gemachtigde ter zitting heeft toegelicht – in verwarring is geraakt, kan dit niet tot een voor appellant gunstige beoordeling leiden, reeds omdat deze verwarring pas ruim een jaar na de aanvraag zou zijn ontstaan.
4.6.
De stelling van appellant dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn verzoek om een scholingsvoucher zou worden ingewilligd, slaagt evenmin. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is in het geval van appellant niet gebleken. Hij heeft immers slechts gesteld dat hij zelf uit het aanvraagformulier heeft afgeleid dat hij voor een scholingsvoucher in aanmerking zou komen als hij op het moment van aanvraag een WW-uitkering had en op het moment dat hij de scholing zou volgen ouder was dan 50 jaar. Het enkele feit dat hij tijdens een meeting door de regionaal bedrijfsadviseur Uwv Haaglanden is gewezen op de mogelijkheid een scholingsvoucher aan te vragen en daarvoor ook een aanvraagformulier is verstrekt, brengt niet met zich dat appellant erop mocht vertrouwen dat zijn aanvraag zou worden gehonoreerd. Appellant heeft bovendien pas op 2 maart 2016 bij zijn adviseur werk navraag gedaan over de uitleg van de Regeling, zodat het Uwv hem ook niet eerder heeft kunnen informeren over de vraag of hij ook recht heeft op een subsidie als hij op het moment van de scholing niet langer recht zou hebben op een WW-uitkering.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met en 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding geen ruimte.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Dogan

RB