ECLI:NL:CRVB:2018:2109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
16-4345 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de draagkracht voor bijzondere bijstand op basis van inkomen en schulden

In deze zaak heeft appellante, een vrouw die bijzondere bijstand heeft aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaard. De aanvraag was afgewezen omdat het college van mening was dat appellante voldoende inkomen had om de eigen bijdragen te kunnen voldoen. Appellante betwistte deze conclusie en stelde dat haar inkomen niet correct was berekend, en dat er geen rekening was gehouden met haar schulden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank gemotiveerd op de gronden van appellante is ingegaan. De Raad oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe, verifieerbare stukken had overgelegd die haar stellingen onderbouwden. De Raad bevestigde dat het college op basis van de beschikbare gegevens terecht had geoordeeld dat appellante in staat was om de kosten te voldoen. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door J.T.H. Zimmerman, met S.A. de Graaff als griffier, en vond plaats op 5 juli 2018.

Uitspraak

16.4345 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2016, 16/458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Namens appellante is verschenen mr. P. van Baaren, kantoorgenoot van mr. I. van Baaren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het college heeft op vragen van de Raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven en op verzoek van de Raad nadere stukken ingestuurd. Namens appellante heeft mr. I. van Baaren hierop een reactie gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 12 mei 2015 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van rechtsbijstand in vier procedures. Deze kosten bestaan uit de eigen bijdragen die door de Raad voor Rechtsbijstand in november 2014, december 2014 (twee keer) en januari 2015 zijn vastgesteld en uitkomen op een totaal bedrag van € 731,-.
1.2.
Bij brief van 2 juni 2015 heeft het college appellante verzocht gegevens te verstrekken, waaronder recente bewijzen van schulden en bankafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de periode van 22 februari 2015 tot en met 22 mei 2015. Appellante heeft verscheidene gegevens verstrekt. Bij brief van 2 juni 2015 heeft het college nogmaals om gegevens verzocht.
1.3.
Bij besluit van 26 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de inkomsten van appellante in de periode van december 2014 tot en met maart 2015, waaronder studiefinanciering van DUO en een voorschot in verband met letselschade, dusdanig waren dat zij in staat was dan wel geacht moet zijn geweest om de vier eigen bijdragen te kunnen voldoen uit haar eigen totale inkomen in die periode. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij appellante als eiseres en het college als verweerder is aangeduid:
“Niet in geschil is dat de kosten waarvoor eiseres bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen, dat deze kosten noodzakelijk zijn en dat zij voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Wel verschillen partijen van mening of eiseres voldoende draagkracht heeft om zelf in deze kosten te voorzien. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt gesteld dat eiseres gelet op haar inkomsten in de periode december 2014 tot en met maart 2015 voldoende inkomsten moet hebben gehad om de eigen bedragen te kunnen voldoen en dat er daarom geen draagkrachtmeting gehouden hoeft te worden. In de maand december 2014 heeft eiseres € 4.308,65 ontvangen op haar rekening, in de maand januari 2015 € 4.407,47, in de maand februari 2015 € 2.822,47 en in de maand maart 2015 € 4.456,69. Deze bedragen komen ruim boven de bijstandsnorm uit. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd waarom verweerder met de inkomsten op haar rekening geen rekening mocht houden. Eiseres stelt dat zij studiefinanciering ontvangt op haar rekening van H. Benito, maar zij heeft deze stelling niet onderbouwd. Verweerder heeft bij de berekening daarom hier rekening mee kunnen houden. (…) Dat het voorschot letselschade bedoeld is om de kosten van eiseres te betalen die zij heeft moeten maken na haar ongeluk, betekent niet dat verweerder die inkomsten niet in redelijkheid heeft kunnen betrekken bij de berekening van eiseres’ inkomen voor de bijzondere bijstand. Bij bijzondere bijstand hoeft verweerder geen rekening te houden met de inkomensbestanddelen die op grond van artikel 31, tweede lid, van de Pw zijn vrijgesteld, zodat voor zover eiseres een beroep doet op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder l, van de Pw dit beroep faalt. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij bedragen terugstort op haar spaarrekening of op de rekening van haar broer, maar eiseres heeft geen bankafschriften van haar TOP-rekening overgelegd. Evenmin heeft eiseres met stukken haar stelling onderbouwd dat zij veel schulden heeft. De enkele verwijzing naar de toevoegingen is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft ook niet erkend dat hij op de hoogte is van de schulden van eiseres, zodat de stelling van eiseres dat verweerder weet van haar schulden en daar ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden niet slaagt.”
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat haar inkomen niet correct is berekend. Ten onrechte worden bedragen aan studiefinanciering meegeteld bij haar inkomen. De bedragen die zijn gestort naar aanleiding van een letselschadeprocedure dienen niet betrokken te worden bij de berekening van de inkomsten. Stortingen van de spaarrekening naar de TOP-rekening dienen niet gezien te worden als inkomsten. Het college had een draagkrachtberekening moeten maken en de juiste inkomsten mee moeten nemen in de berekening. Appellante zal haar stelling nader onderbouwen met bewijsstukken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan toe dat appellante ook in hoger beroep haar stellingen, ondanks aankondiging daarvan in het hoger beroepschrift, niet heeft onderbouwd met nadere verifieerbare stukken.
4.2.
De ter zitting van de Raad aangevoerde beroepsgrond dat het college een verkeerde draagkrachtberekening heeft uitgevoerd omdat deze over een termijn van twaalf maanden dient plaats te vinden, slaagt niet. Het college heeft aan appellante gegevens gevraagd. Appellante heeft niet alle gevraagde gegevens die van belang zijn voor de berekening van haar draagkracht overgelegd. Bankafschriften van haar TOP-spaarrekening en gegevens met betrekking tot de gestelde schulden ontbreken. Nu appellante deze gegevens niet heeft overgelegd, heeft het college op grond van de beschikbare gegevens op juiste gronden geoordeeld dat de kosten kunnen worden voldaan uit de middelen van appellante.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S.A. de Graaff

RH