ECLI:NL:CRVB:2018:2042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
16/1929 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en weigering herziening wegens onvoldoende toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 2002 een uitkering ontving vanwege arbeidsongeschiktheid. De uitkering werd in 2006 ingetrokken omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft in 2012 opnieuw een aanvraag ingediend voor herziening van haar uitkering, maar het Uwv weigerde deze herziening omdat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op basis van dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank Rotterdam heeft eerder een uitspraak gedaan waarin het Uwv werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat er geen toegenomen beperkingen waren.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de medische verslaglegging niet voldoet aan de kwaliteitseisen en dat haar belastbaarheid is onderschat. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De Raad bevestigt dat de medische stukken die in hoger beroep zijn ingebracht, niet leiden tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts. De Raad oordeelt dat de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante niet te boven gaan en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/1929 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 februari 2016, 15/4866 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.F.A. Notenboom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft, nadat zij haar werkzaamheden als kantinemedewerkster op 2 februari 2001 heeft gestaakt vanwege diverse lichamelijke en psychische klachten, met ingang van
1 februari 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft bij besluit van 28 september 2006 de WAO‑uitkering ingetrokken per
27 november 2006, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Medio 2012 heeft appellante zich bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met diverse klachten. Bij besluit van 12 november 2012 heeft het Uwv geweigerd de WAO‑uitkering van appellante per 29 maart 2011 te herzien, omdat appellante niet toegenomen arbeidsongeschikt is op grond van dezelfde ziekteoorzaak. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd een verzekeringsgeneeskundig rapport van 7 september 2012. Na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij besluit van 26 februari 2013 het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2012 ongegrond verklaard. Daarbij is het standpunt gehandhaafd dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak als voorheen.
1.3.
Bij uitspraak van 20 november 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 februari 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat ten aanzien van de urineweginfecties, suikerziekte en hoge bloeddruk geen sprake is van dezelfde ziekteoorzaak. Het Uwv heeft echter niet toereikend gemotiveerd dat de klachten als gevolg van de COPD voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. Op die grond is het besluit van 26 februari 2013 vernietigd.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ter uitvoering van de uitspraak van
20 november 2014 op 29 januari 2015 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin volgens deze arts nog meer rekening wordt gehouden met de bij appellante aanwezige longklachten. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv een voornemen aan appellante verzonden met als strekking dat zij per 1 maart 2011 en 29 maart 2011 niet in aanmerking komt voor een WAO‑uitkering omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Nadat hierop is gereageerd, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een rapport uitgebracht en is bij besluit van 19 juni 2015 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2012 wederom ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 29 januari 2015. Verder is niet gebleken dat appellante de aan haar voorgehouden functies in medisch opzicht niet kan verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de medische verslaglegging door de verzekeringsartsen niet voldoet aan de kwaliteitseisen, dat haar belastbaarheid is onderschat en dat zij medisch niet in staat is de geduide functies te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep aanvoert zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beperkingen van appellante per
29 maart 2011 zijn onderschat. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het oordeel van de rechtbank niet juist is. De overwegingen en conclusies van de aangevallen uitspraak worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat, gelet op het gezag van gewijsde van de uitspraak van de rechtbank van 20 november 2014, in deze procedure rechtens vaststaat dat de beperkingen ten gevolge van de urineweginfecties, suikerziekte en hoge bloeddruk niet voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak. Ter uitvoering van die uitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld waarin rekening wordt gehouden met de COPD. De in reactie daarop ingebrachte informatie van de longarts leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot wijziging van de belastbaarheid omdat de longarts spreekt over een lichte tot matige astma. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan niet voor onjuist worden gehouden. De medische stukken die in hoger beroep zijn ingebracht betreffen de gezondheidstoestand van appellante ver na de datum in geding en kunnen reeds om die reden niet leiden tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
4.2.
Uitgaande van de in de FML vastgelegde belastbaarheid van appellante wordt geoordeeld dat de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante niet te boven gaan.
4.3.
De overwegingen 4.1 en 4.2 leiden tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) G.D. Alting Siberg

NW