ECLI:NL:CRVB:2018:1974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
16/7151 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde inkomsten uit eigen bedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Breda aan de orde is. Appellante ontving sinds 1 juni 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en kreeg in december 2013 toestemming om activiteiten te ontwikkelen voor haar bedrijf. Echter, zij heeft nooit inkomsten uit haar bedrijf gemeld bij het college, wat leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van haar bijstandsverlening. Op basis van dit onderzoek heeft het college in november 2015 besloten om de bijstand over een bepaalde periode te herzien en een bedrag van € 2.901,37 terug te vorderen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, maar de Raad oordeelt dat appellante wel degelijk de inkomsten uit haar bedrijf had moeten melden. De Raad stelt vast dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante te veel bijstand heeft ontvangen, omdat zij haar inkomsten niet heeft opgegeven. De Raad bevestigt dat de verplichting om inkomsten te melden objectief is en dat opzet geen rol speelt in deze beoordeling.

De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7151 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 oktober 2016, 16/3020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 26 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. van Aken, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 11 april 2018 meegedeeld dat het college het besluit van 7 april 2016 voor zijn rekening neemt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Namens appellante is mr. Van Aken verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.V. Suijkerbuik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 juni 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Appellante kreeg in december 2013 toestemming van haar toenmalige [functie] bij de gemeente Breda activiteiten te ontwikkelen om te onderzoeken of haar bedrijf [naam bedrijf] levensvatbaar was. Omdat appellante op haar periodieke verklaringen nooit inkomsten heeft vermeld, heeft een klantmanager Werk en Inkomen, werkzaam bij de afdeling Arbeidsbemiddelingsbedrijf van de gemeente Breda, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de klantmanager op 15 januari 2015 een gesprek met appellante gevoerd. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de klantmanager namens de directeur ATEA-groep bij brief van 16 januari 2015 appellante gevraagd stukken over te leggen, waaronder de jaarstukken van haar bedrijf over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. Appellante heeft een balans over het tweede en vierde kwartaal 2014 van 26 januari 2015 van haar bedrijf verstrekt.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 november 2015 de bijstand over de periode van 1 januari 2014 tot en met
31 december 2014 (periode in geding) te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.901,37 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 7 april 2016 (bestreden besluit) heeft de commissie sociaal Domein Breda namens het college het tegen het besluit van 13 november 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de grond dat appellante in de periode in geding inkomsten uit eigen onderneming heeft ontvangen en hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Appellante heeft hierdoor te veel bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot herziening en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Vaststaat dat appellante de inkomsten die zij in de periode in geding heeft ontvangen uit haar eigen bedrijf niet aan het college heeft gemeld. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat zij haar inkomsten moest opgeven, bleek ook uit de informatieformulieren die appellante bij het college moest indienen.
4.2.2.
Dat het college op de hoogte was van en heeft toegestemd in het starten van haar eigen bedrijf, betekent niet dat zij de inkomsten die zij daaruit ontving niet hoefde te melden. Dat het college volgens appellante een zorgplicht had om appellante na het starten van haar bedrijf te begeleiden en periodiek de stand van zaken en voortgang te bespreken, doet, wat hier ook van zij, er niet aan af dat appellante de inkomsten uit haar bedrijf aan het college moest melden. Hierbij is niet relevant of appellante bewust de informatie voor het college heeft willen achterhouden. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de inkomsten had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, het geval.
4.3.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college bij de vaststelling van het recht op bijstand ten onrechte is uitgegaan van de door haar overgelegde balans over het tweede en vierde kwartaal 2014 van 26 januari 2015 van haar bedrijf. Dit betrof een voorlopige balans. Het college had moeten uitgaan van de door appellante in bezwaar overgelegde balans over 2014 die door haar boekhouder is opgesteld. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.3.1.
Zelfs als moet worden uitgegaan van de jaarbalans 2014 die appellante in bezwaar heeft overgelegd, leidt dat niet tot een andere uitkomst. Uit die jaarbalans volgt immers dat de inkomsten van appellante over het jaar 2014 € 7.409,09 bedroegen. Dat in de balans de saldo winst voor die periode is vastgesteld op een bedrag van € 467,57, zoals appellante heeft aangevoerd, is voor de vaststelling van de inkomsten niet relevant. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167) is immers in het kader van de toepassing van de WWB bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. De kosten die op de balans van de inkomsten zijn afgetrokken vóór de vaststelling van de saldo winst zijn dergelijke verwervingskosten. Aangezien de heroverweging in bezwaar niet tot een nadeligere positie voor appellante mag leiden, dan wanneer zij geen bezwaar had gemaakt, heeft het college het recht op bijstand terecht op basis van € 2.901,37 aan inkomsten vastgesteld en het terugvorderingsbedrag op dat bedrag bepaald.
4.4.
Gelet op 4.1 tot en met 4.3.1 slaagt de beroepsgrond dat het college het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden niet.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en A. Stehouwer en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) C.A.E. Bon

IJ