ECLI:NL:CRVB:2018:1940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
17/806 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsuitkering en terugvordering kosten bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving vanaf 5 september 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW), maar zijn bijstand werd per 1 september 2015 ingetrokken omdat hij niet reageerde op verzoeken om inkomensgegevens. Het college had twijfels over de woonsituatie van appellant, wat leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek omvatte onder andere een huisbezoek en het opvragen van verbruiksgegevens van gas, water en elektra. De bevindingen uit dit onderzoek leidden tot de conclusie dat appellant in de periode van 6 januari 2015 tot 1 september 2015 niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en de terugvordering van kosten tot een bedrag van € 6.488,54.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de onderzoeksbevindingen als voldoende onderbouwing gezien voor de intrekking van de bijstand. Appellant heeft in hoger beroep de gronden herhaald die hij eerder had aangevoerd, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de verklaring van appellant over zijn woonsituatie niet consistent is en dat de onderzoeksresultaten voldoende zijn om te concluderen dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskosten.

Uitspraak

17/806 PW
Datum uitspraak: 26 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 december 2016, 16/2339 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Namens appellant is
mr. B. Kaya, advocaat en kantoorgenoot van mr. Ögüt, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 5 september 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant staat ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Bij besluit van 13 november 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2015 ingetrokken omdat appellant niet reageerde op verzoeken van het college om inkomensgegevens te overleggen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.3.
Naar aanleiding van de vaststelling dat appellant niet reageerde op verzoeken van het college om inkomensgegevens over te leggen en mede naar aanleiding van twijfels over de woonsituatie die zijn ontstaan tijdens een huisbezoek op 6 januari 2015 aan de woning op het uitkeringsadres heeft een Specialist Handhaving (handhavingsspecialist) van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de handhavingsspecialist onder meer dossieronderzoek verricht, verbruiksgegevens van water, gas en elektra op het uitkeringsadres opgevraagd, bij het afvalbeheerbedrijf informatie over het aantal vuilstortingen opgevraagd, een buurtonderzoek verricht en op 8 december 2015 een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres afgelegd. Tijdens het huisbezoek zijn de meterstanden van gas, water en elektra opgenomen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport Onderzoek terugvordering van 14 december 2015.
1.4.
Bij besluit van 18 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode 6 januari 2015 tot 1 september 2015 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een brutobedrag van € 6.488,54 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in de periode van 6 januari 2015 tot 1 september 2015 niet woonachtig is geweest op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat appellant in de periode van 6 januari 2015 tot 1 september 2015 niet zijn feitelijke hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De rechtbank wijst in het bijzonder op het uit het rapport naar voren komende geringe verbruik van water, gas en elektra en het aantal vuilcontainerledigingen in 2015 van vier, alle vier binnen één week. Voorts wijst de rechtbank erop dat bij het huisbezoek op 8 december 2015 vrijwel dezelfde situatie is aangetroffen als tijdens het huisbezoek op 6 januari 2015: de hoeveelheid opgestapelde (afval)zakken was nagenoeg gelijk, in de toiletpot stond geen water en de badkuip was droog alsof er lang geen gebruik van was gemaakt. De rechtbank heeft ook de verklaringen van buurtbewoners in aanmerking genomen, waaruit naar voren komt dat appellant weinig tot nooit werd gezien door zijn buren. Dat appellant nachtdiensten draaide, biedt hier onvoldoende verklaring voor omdat appellant pas na de periode in geding is gaan werken in nachtdiensten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 samengevat weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat de door appellant ter zitting gegeven verklaring voor het geringe verbruik van gas, water en licht, namelijk dat hij heel weinig thuis is, niet overeenkomt met wat hij tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure heeft verklaard, namelijk dat hij, wanneer hij niet werkt, thuis is, zodat de verklaring ter zitting niet wordt gevolgd. Dat appellant niet in staat zou zijn goed voor zichzelf te zorgen, zoals ter zitting naar voren gebracht, verklaart onvoldoende de naar voren gekomen onderzoeksbevindingen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J. Tuit

IJ