ECLI:NL:CRVB:2018:1823
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit Uwv inzake WAO-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, vertegenwoordigd door mr. T.H.S.P. de Jonge, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 15 juni 2017, waarin haar aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen. Het Uwv had gesteld dat appellante ziek was door een andere oorzaak en had haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden van bezwaar ontbraken.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de gronden in haar bezwaarschrift voldoende concreet waren. Het Uwv daarentegen stelde dat het bezwaarschrift geen concrete, op het individuele geval gerichte, bezwaargronden bevatte. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat er geen hoge eisen worden gesteld aan een bezwaarschrift, maar dat er wel een concrete beroepsgrond moet worden aangevoerd.
De Raad concludeerde dat appellante in haar bezwaarschrift enkel verwees naar artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder deze te concretiseren naar haar eigen situatie. Bovendien had het Uwv appellante de gelegenheid gegeven om haar bezwaarschrift aan te vullen, maar zij had van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de griffier was B. Dogan.