ECLI:NL:CRVB:2018:1802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
16/2422 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere uitkering voor schade door dienstverbandaandoening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een bijzondere uitkering had aangevraagd als vergoeding voor schade door volledige arbeidsongeschiktheid als gevolg van een dienstverbandaandoening. De appellant, die sinds 1994 als dienstplichtige in werkelijke dienst was, had in 2014 een verzoek ingediend bij de staatssecretaris van Defensie voor een bijzondere uitkering. De staatssecretaris kende een bedrag van € 14.170,- toe, maar het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris niet voldoende zorgvuldigheid had betracht bij de voorbereiding van het besluit, maar de Raad oordeelde dat de appellant niet benadeeld was door de toegepaste berekeningswijze. De Raad bevestigde dat de uitbetaalde verzekeringsuitkeringen als inkomen mochten worden aangemerkt en dat de staatssecretaris het beleid met betrekking tot de verlenging van de termijn van twee jaar niet kennelijk onredelijk had toegepast. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

16.2422 MAW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 september 2015 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van 17 maart 2016, 14/8259 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 14 juni 2018
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Engels Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is [in] 1994 als dienstplichtige in werkelijke dienst opgekomen. In de periode van 29 november 1994 tot 30 mei 1995 is hij uitgezonden geweest naar het voormalig Joegoslavië. Op 22 juli 1995 is hij met groot verlof gegaan. Sinds 2001 is hij werkzaam als advocaat. Hij oefent dit beroep met ingang van 1 januari 2008 als zelfstandige uit. Per
20 april 2011 is appellant volledig arbeidsongeschikt en per 1 oktober 2012 is hij ontslagen uit zijn militaire betrekking als dienstplichtige. Hij ontvangt met ingang van 1 oktober 2012 een militair invaliditeitspensioen op grond van een psychische aandoening van traumatische aard, zich tevens uitend in spanningsklachten.
1.2.
Bij brief van 2 april 2014 heeft appellant de staatssecretaris verzocht om toekenning van een bijzondere uitkering als vergoeding voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de dienstverbandaandoening veroorzaakte volledige arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van advocaat. Deze schade bedraagt volgens appellant € 89.573,- voor het jaar 2011 en € 124.808,- voor het jaar 2012. Bij besluit van 23 mei 2014 heeft de staatssecretaris aan appellant op grond van artikel 84 van het Reglement rechtstoestand dienstplichtigen (RRDpl) een bijzondere uitkering toegekend van € 14.170,- bruto voor derving van inkomsten uit arbeid over de periode van 20 april 2011 tot 19 april 2013.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris terecht is uitgegaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat in de periode van drie jaren voorafgaande aan de ziekte van appellant. Verder heeft de staatssecretaris het verzoek van appellant tot verlenging van de termijn van de uitkering op goede gronden afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat appellant ten onrechte niet is gehoord. Wat betreft de berekening van het uitkeringsbedrag bestaat er onduidelijkheid, omdat de staatssecretaris daarbij gebruik heeft gemaakt van verschillende referteperiodes. Nu de staatssecretaris deze onduidelijkheid ter zitting niet heeft kunnen wegnemen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet met voldoende zorgvuldigheid is voorbereid en dat een deugdelijke motivering ontbreekt. De rechtbank heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om het motiveringsgebrek te herstellen.
2.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de staatssecretaris het bestreden besluit bij brief van 15 oktober 2015 aanvullend gemotiveerd.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. De rechtbank is van oordeel dat het gebrek met de aanvullende motivering van 15 oktober 2015 voldoende is hersteld. De staatssecretaris heeft te kennen gegeven voor de berekening van het gemiddelde bedrijfsresultaat, over de drie jaren voorafgaand aan de ziekte van appellant, gebruik te hebben gemaakt van de brutowinst in het betreffende jaar conform de door appellant overgelegde winst- en verliesrekening. Feitelijk had gebruik moeten worden gemaakt van de nettowinst, die wordt verkregen door op de brutowinst de vaste kosten in mindering te brengen. Aangezien dit tot een aanmerkelijk lager gemiddeld bedrijfsresultaat zou leiden, is de staatssecretaris vanuit het oogpunt van het verbod op reformatio in peius niet meer teruggekomen op de vaststelling van het gemiddelde bedrijfsresultaat op basis van de brutowinst. Dit is in het voordeel van appellant. Van het dubbel in mindering brengen van de kosten is geen sprake. Er zijn juist kosten niet in mindering gebracht terwijl dit wel had moeten gebeuren. De staatssecretaris heeft vervolgens, uitgaande van een gemiddeld bedrijfsresultaat van € 81.718,- de uitkering over de periode van 20 april 2011 tot 19 april 2013 berekend. Daarbij is rekening gehouden met de in die periode ontvangen verzekeringsuitkering en de uitkering van Movir. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om deze berekening onjuist te achten. Gezien artikel 84, derde lid, van het RRDpl heeft de staatssecretaris de uitkering van Movir terecht aangemerkt als inkomsten waarop appellant uit anderen hoofde aanspraak maakt.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak gekeerd
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 84, eerste lid, van het RRDpl hebben de dienstplichtige alsmede de niet in werkelijke dienst verblijvende dienstplichtige en de gewezen dienstplichtige, indien zij ten gevolge van een ziekte of een gebrek, verband houdende met de uitoefening van de dienst, tijdelijk niet in staat zijn:
a. de inkomsten te verwerven die zij uit hoofde van hun beroep of bedrijf gemiddeld verdienden of zouden kunnen verdienen, dan wel
b. de inkomsten te verwerven die zij - zo de inkomsten, bedoeld onder a, niet kunnen worden vastgesteld - zouden kunnen verdienen met arbeid die voor hun krachten en bekwaamheid is berekend, naar regelen en onder voorwaarden door Onze Minister te stellen, aanspraak op een uitkering zolang zij in vorenbedoelde omstandigheden verkeren, maar ten hoogste gedurende twee jaren. Deze aanspraak bestaat niet indien ter zake uit anderen hoofde aanspraak bestaat op inkomsten, waarvan het totale bedrag gelijk is aan of hoger is dan dat van de inkomsten, bedoeld onder a of b.
4.1.2.
Ingevolge artikel 84, tweede lid, van het RRDpl is het bedrag van de uitkering gelijk aan het verschil tussen de inkomsten, bedoeld in het vorige lid onder a of b, en de inkomsten waarop de belanghebbende uit anderen hoofde aanspraak heeft of aanspraak had kunnen maken gedurende de tijd waarin hij verkeert in de omstandigheid, bedoeld in dat lid. De uitkering wordt uitbetaald in maandelijkse termijnen.
4.1.3.
Ingevolge artikel 84, derde lid, aanhef en onder d van het RRDpl wordt voor de toepassing van de vorige leden als inkomsten waarop de belanghebbende uit anderen hoofde aanspraak kan maken, aangemerkt: uitkeringen wegens een particuliere verzekering ter zake van de geldelijke gevolgen van arbeidsongeschiktheid.
4.1.4.
Ingevolge artikel 84, vierde lid, van het RRDpl kan de minister in naar zijn oordeel bijzondere gevallen:
a. de termijn van twee jaren, genoemd in het eerste lid, verlengen;
b. op de uitkering een suppletie verlenen.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat sprake is van strijd met de beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtspraak, omdat in de meervoudige kamer van de rechtbank een militair lid zitting had. Dit betoog slaagt niet. Naar aanleiding van deze beroepsgrond wordt verwezen naar wat de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 28 september 2000, ECLI:NL:CRVB:AA8137. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet de vraag of een gerechtelijke procedure heeft voldaan aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) worden beoordeeld in het licht van de hele procedure. Niet is aangevoerd dat de procedure bij de Raad niet voldoet aan de vereisten van artikel 6 EVRM.
4.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant ten onrechte niet is gehoord. Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank hieraan verdere gevolgtrekkingen had moeten verbinden, wordt dit betoog niet gevolgd. Appellant heeft in beroep voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunten nader toe te lichten.
4.4.
Appellant heeft betoogd dat de staatssecretaris bij de berekening van de (gemiddelde) inkomsten als bedoeld in artikel 84, eerste lid, van het RRDpl had moeten uitgaan van wat appellant had kunnen verdienen en niet van wat appellant heeft verdiend. Hij heeft er hiertoe op gewezen dat hij in de refertejaren 2008 en 2010 parttime heeft gewerkt en daarom geen volledige omzet heeft kunnen genieten. Dit betoog wordt niet gevolgd. Appellant heeft er in verband met het opbouwen van zijn bedrijf, een verbouwing, een reorganisatie en de geboorte van zijn kind voor gekozen om parttime te werken. De Raad is, met de staatssecretaris, van oordeel dat dit geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van een hogere omzet moet worden uitgegaan dan feitelijk is behaald. De staatssecretaris heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de inkomsten in 2008 zelfs hoger waren dan die in 2009.
4.5.
Wat betreft het betoog van appellant over het niet hanteren van volledige boekjaren als refertejaren overweegt de Raad dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de berekening van het gemiddelde bedrijfsresultaat gebruik had moeten worden gemaakt van de nettowinst, die wordt verkregen door op de brutowinst de vaste kosten in mindering te brengen. Ook indien daarbij zou zijn uitgegaan van volledige boekjaren, zou dit niet hebben geleid tot toekenning van een hogere uitkering dan nu op basis van een berekening van het gemiddelde bedrijfsresultaat op basis van de brutowinst aan appellant is toegekend. De uitkering zou in dat geval zelfs nihil zijn, omdat het bedrag dat appellant aan verzekeringsuitkeringen heeft ontvangen hoger is dan het bedrag van de (gemiddelde) inkomsten als bedoeld in artikel 84, eerste lid, van het RRDpl. Appellant is dan ook op geen enkele wijze benadeeld door de toegepaste berekeningswijze.
4.6.
Het betoog van appellant dat de aan hem uitbetaalde verzekeringsuitkeringen niet in beschouwing hadden mogen worden genomen bij de berekening van het bedrag bedoeld in artikel 84, tweede lid, van het RRDpl wordt evenmin gevolgd. Het gaat hier om uitkeringen wegens een particuliere verzekering voor de geldelijke gevolgen van arbeidsongeschiktheid die op grond van artikel 84, derde lid, aanhef en onder d, van het RRDpl worden aangemerkt als inkomsten waarop appellant uit andere hoofde aanspraak kan maken. Op grond van artikel 84, tweede lid, van het RRDpl mochten deze uitkeringen dan ook bij de berekening van het uitkeringsbedrag worden betrokken.
4.7.
Appellant heeft, reeds bij zijn aanvraag, verzocht om een verlenging van de termijn van twee jaar zoals bedoeld in artikel 84, vierde lid van het RDDpl. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het beleid van de staatssecretaris om hieraan alleen toepassing te geven indien het bij ommekomst van de maximale uitkeringstermijn aannemelijk is dat de betrokkene binnen afzienbare tijd alsnog (opnieuw) in het arbeidsproces zal worden opgenomen, niet kennelijk onredelijk is. Nu deze situatie in het geval van appellant niet aan de orde was, behoefde de staatssecretaris dan ook niet over te gaan tot verlenging van de termijn van twee jaar.
4.8.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak dienen te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroǧlu
ew