ECLI:NL:CRVB:2018:1752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
17/6331 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde disciplinaire straf van ontslag aan ambtenaar wegens vermeend plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, een ambtenaar, was sinds 1971 in dienst van de gemeente Brunssum en was per 1 november 2002 benoemd in een bepaalde functie. In 2014 vond er een politie-inval plaats in verband met een hennepplantage, die werd aangetroffen in de loods van de appellant en in de woning van zijn zoon. De gemeente heeft naar aanleiding van deze inval een disciplinaire straf van ontslag opgelegd aan de appellant, omdat hij niet tijdig melding had gemaakt van de situatie en er een vermoeden bestond van zijn betrokkenheid bij de hennepplantage.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het aan de appellant verweten plichtsverzuim voornamelijk berustte op foutieve aannames en wantrouwen. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen van plichtsverzuim en dat de appellant voldoende openheid van zaken had gegeven. Daarom werd het hoger beroep van de appellant gegrond verklaard, het besluit van de gemeente vernietigd en het ontslag herroepen. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 3.006,-.

Uitspraak

17.6331 AW

Datum uitspraak: 24 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 augustus 2017, 16/1460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Brunssum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.F.J. Bergmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. drs. M.L.M. van de Laar, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.M. McKernan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. Van de Laar en mr. M.H. van Roekel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 15 januari 1971 werkzaam bij de gemeente [gemeente] .
Per 1 november 2002 is hij benoemd in de functie van [functie] . In een overeenkomst van 8 juni 2006 is opgenomen dat appellant met ingang van 1 april 2007
wordt ontheven van het verrichten van werkzaamheden, maar dat hij tot 29 maart 2017 in dienst van het college zal blijven en salaris blijft ontvangen. Ook is in deze overeenkomst opgenomen dat de bepalingen van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) onverkort van toepassing blijven.
1.2.
Op 16 december 2014 heeft de politie in verband met het vermoeden van de aanwezigheid van een hennepplantage een inval gedaan in de woning van de zoon van appellant en in de woning en loods van appellant. Appellant is eigenaar van beide woningen en de loods. Bij deze inval zijn hennepplantages aangetroffen in de loods achter de woning van appellant en in de woning van zijn zoon. Appellant is op 17 december 2014 door de politie verhoord. Blijkens het hiervan opgemaakte proces-verbaal zijn er onder meer 172 hennepplanten, 2 hennepstekken, 12 assimilatielampen, 15 afgekoppelde assimilatielampen en 13 transformatoren in de loods aangetroffen.
1.3.
Bij brief van 18 december 2014 heeft het college aan appellant meegedeeld dat het college heeft vernomen van de politie-inval op zijn woonadres op 16 december 2014 vanwege het vermoeden van aanwezigheid van een hennepplantage, dat ter plaatse ernstige wettelijke overtredingen zijn geconstateerd en dat het college zich zal beraden op passende personele en/of rechtspositionele maatregelen. Bij brief van 12 februari 2015 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek om openheid van zaken te geven over de aangetroffen hennepplantage. Op 3 maart 2015 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden. Bij brief van
16 juni 2015 heeft het college aan appellant meegedeeld dat sprake is van een zeer ernstig vermoeden van directe dan wel indirecte betrokkenheid bij de aangetroffen hennepplantage, alsook het vermoeden dat appellant in het gesprek op 3 maart 2015 een onjuiste en onvolledige verklaring heeft afgelegd. Appellant heeft hierop met een e-mailbericht van
25 juni 2015 gereageerd.
1.4.
Nadat het college een voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze hierover naar voren had gebracht, heeft het college appellant bij besluit van
1 oktober 2015, op grond van artikel 8:13 juncto artikel 16:1:1 juncto artikel 16:1:5 van de CAR/UWO de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met onmiddellijke tenuitvoerlegging.
Aan het strafontslag is als plichtsverzuim ten grondslag gelegd:
1. de schijn van directe of indirecte betrokkenheid bij de aanwezigheid van een hennepplantage in de loods van appellant;
2. dat appellant niet uit eigen beweging bij het college melding heeft gemaakt van het aantreffen van de hennepplantage door de politie en de inbeslagname van twee auto’s van appellant op 21 mei 2015.
Bij besluit van 22 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij (samengevat) overwogen dat onaannemelijk is dat appellant niet op de hoogte was van de aangelegde hennepplantage in zijn loods. Met het college is de rechtbank van oordeel dat appellant had kunnen weten dat er een hennepplantage in zijn loods aanwezig was en dat hiermee sprake is van schijn van (in)directe betrokkenheid bij de aanwezigheid van een hennepplantage in zijn loods. Voorts had appellant onmiddellijk na de inval van de politie op 16 december 2014 melding moeten maken van de aangetroffen hennepplantage in zijn loods. Evenmin heeft appellant bij het college gemeld dat op
21 mei 2015 twee auto’s van hem in beslag zijn genomen. Appellant was, ook al was hij niet meer in actieve dienst, nog wel in dienst bij de gemeente, en hij had zich vanwege zijn lange dienstverband juist moeten realiseren dat hij deze gebeurtenissen onmiddellijk en uit eigen beweging had moeten melden. Deze gedragingen merkt de rechtbank als plichtsverzuim aan, en het college was bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen. Gelet op de ernst van het plichtsverzuim acht de rechtbank het onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig aan dit plichtsverzuim.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
Gedraging 1
3.2.1.
Appellant heeft vanaf de inval door de politie bij zijn zoon alle betrokkenheid bij de hennepplantages ontkend en heeft aangevoerd dat zijn zoon alleen hieraan schuldig is. Zijn zoon heeft dit bevestigd, en heeft verklaard dat hij de hennepplantages alleen heeft opgezet
en dat hij de plantage in de loods installeerde tijdens de vakantie van appellant in
december 2014. Appellant heeft verklaard dat hij nog vlak voor zijn vakantie in Dubai
(van 6 tot en met 15 december 2014) in de grote loods geweest, dus niet bij de ruimte van de hennepplantage en de filterruimte, en dat hij toen geen hennepplantage heeft gezien. In de ruimte waar de fietsen, scooters en de camper waren gestald, stonden attributen met betrekking tot de hennepplantage, maar appellant verklaarde niet in die ruimte te zijn geweest, omdat de daar opgeslagen spullen in de winterperiode niet worden gebruikt. Ook toen appellant in september 2014 in de loods kwam heeft hij niets gezien. Het college acht dit ongeloofwaardig.
3.2.2.
Gezien de in het dossier voorhanden zijnde gegevens over de groeicyclus van hennepplanten (tien tot maximaal twaalf weken), die het college niet gemotiveerd heeft betwist, heeft het college ten onrechte op grond van een cyclus van veertien weken geconcludeerd dat appellant al in september de kwekerij in de loods moet hebben gezien en dus op de hoogte moet zijn geweest van de hennepplantage. Blijkens het proces-verbaal van de politie waren de stekken van de hennepplanten ongeveer 21 dagen oud. Deze als stekken gekochte planten stonden er ten tijde van de inval dus nog maar korte tijd. Er is niet komen vast te staan dat er al een eerdere oogst uit de plantage in de loods is geweest. Dat er oudere plantenresten in het aanwezige gereedschap zijn aangetroffen is volgens appellant te verklaren, omdat dit volgens de verklaring van zijn zoon tweedehands gereedschap betrof. De Raad acht dit verwijt aan appellant, gezien het vorenstaande, onvoldoende gefundeerd.
3.2.3.
Ditzelfde geldt voor de gestelde betrokkenheid van appellant bij illegale stroomvoorziening voor de hennepplantage. De stroomvoorziening voor de plantages was aangelegd vanuit de woning van de zoon van appellant, volgens diens verklaring eveneens tijdens die vakantie van appellant. Dit betrof volgens een frauderapport van de energieleverancier een illegale aansluiting vanuit de woning van de zoon van appellant. Appellant heeft aangevoerd dat hij op geen enkele wijze verantwoordelijk is hiervoor. Dat er ook een kleine beschadiging aan de (uit 1973 stammende) meter in zijn huis is geconstateerd maakt dit niet anders. Appellant heeft onbestreden verklaard dat die beschadiging mogelijk
is veroorzaakt tijdens een grote verbouwing van zijn huis. Op geen enkele wijze is gebleken dat vanuit zijn huis illegaal stroom is afgetapt. Dat appellant de navordering van het energiebedrijf heeft betaald was noodzakelijk, omdat ook zijn huis van de elektriciteitsvoorziening was afgesloten en hij pas weer stroom kon ontvangen na betaling van die vordering. Ook in dit kader is onvoldoende gebleken van (de schijn van) betrokkenheid van appellant.
Gedraging 2
3.3.1.
Op zich heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat een ambtenaar, ook de ambtenaar die niet meer in actieve dienst is, moet beseffen dat hij het aan zijn werkgever moet melden als er illegale hennepplantages zijn aangetroffen in zijn eigendom en de daaraan verwante zaken. In dit geval heeft appellant echter al twee dagen na de politie-inval een brief van het college ontvangen, waaruit bleek dat men volledig op de hoogte was van de inval en het vermoeden van aanwezigheid van hennepplantages. Hierbij is aangekondigd dat het college zich zou beraden over passende personele en/of rechtspositionele maatregelen. De dag na de inval is appellant verhoord door de politie. Op 12 februari 2015 is appellant uitgenodigd voor een verantwoordingsgesprek op 3 maart 2015. Bij dat gesprek heeft appellant het college toestemming gegeven om kennis te nemen van alle gegevens uit het strafrechtelijk dossier. Onder die omstandigheden acht de Raad geen sprake van plichtsverzuim in dit opzicht. Goed denkbaar zou zijn geweest dat appellant vervolgens nog apart zou hebben gemeld dat er op
21 mei 2015 twee auto’s van hem in beslag zijn genomen. Dit betreft echter een uitvloeisel van de lopende strafrechtelijke procedure en appellant mocht er, gezien het vorenstaande, van uitgaan dat het college zich van het verloop hiervan op de hoogte zou stellen. Ook in de reactie van de gemachtigde van appellant op de brief van het college van 16 juni 2015 is de bereidheid uitgesproken aan het college een afschrift van het strafdossier te verstrekken en het college op de hoogte te stellen van de beslissing van het Openbaar Ministerie (OM). Ten tijde van deze terechtzitting was overigens nog steeds geen besluit over eventuele strafrechtelijke vervolging van appellant en/of zijn zoon genomen door het OM. Het niet melden door appellant van verwijdering van een raam uit de verzegelde loods door zijn zoon in
augustus 2015 is appellant ten slotte niet verweten als zelfstandig plichtsverzuim, maar als strafverzwarende omstandigheid.
Conclusie
4.1.
Gezien het vorenstaande berust het aan appellant verweten plichtsverzuim hoofdzakelijk op (soms foutieve) aannames, beelden en wantrouwen over door appellant afgelegde verklaringen en niet op deugdelijk vastgestelde gegevens. Appellant heeft van meet af aan verklaard dat hij op geen enkele wijze op de hoogte was van de illegale hennepplantages van zijn zoon en voldoende openheid hierover betracht in de richting van het college. Er is dus geen sprake van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf kan leiden.
4.2.
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, het beroep zal gegrond worden verklaard, het bestreden besluit zal worden vernietigd en het besluit van 1 oktober 2015 zal worden herroepen.
5. Er is ten slotte aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 maart 2016;
  • herroept het besluit van 1 oktober 2015;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 3.006,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht in beroep en
hoger beroep van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H. Benek en
J.A.M. van den Berk als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De
beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2018.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J. Smolders

LO