In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, een ambtenaar, was sinds 1971 in dienst van de gemeente Brunssum en was per 1 november 2002 benoemd in een bepaalde functie. In 2014 vond er een politie-inval plaats in verband met een hennepplantage, die werd aangetroffen in de loods van de appellant en in de woning van zijn zoon. De gemeente heeft naar aanleiding van deze inval een disciplinaire straf van ontslag opgelegd aan de appellant, omdat hij niet tijdig melding had gemaakt van de situatie en er een vermoeden bestond van zijn betrokkenheid bij de hennepplantage.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het aan de appellant verweten plichtsverzuim voornamelijk berustte op foutieve aannames en wantrouwen. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen van plichtsverzuim en dat de appellant voldoende openheid van zaken had gegeven. Daarom werd het hoger beroep van de appellant gegrond verklaard, het besluit van de gemeente vernietigd en het ontslag herroepen. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 3.006,-.