ECLI:NL:CRVB:2018:1749
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om herziening van toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1940, in december 2004 een verzoek ingediend om toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Dit verzoek werd afgewezen bij besluit van 23 september 2005, omdat niet was gebleken dat appellante gebeurtenissen had meegemaakt die onder de werking van de Wubo konden worden gebracht. De Raad oordeelde dat het getuige zijn van het slaan van haar vader en het gedwongen in de zon kijken van haar moeder door de Japanners niet kon worden beschouwd als confrontatie met doodslag, executie of zware mishandeling. Ook de huiszoekingen door Japanners waren niet gericht tegen appellante en gingen niet gepaard met excessief geweld. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
In mei 2016 heeft appellante opnieuw een verzoek ingediend om toekenningen op grond van de Wubo, maar dit verzoek werd afgewezen bij besluit van 2 januari 2017 en na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Verweerder oordeelde dat appellante geen nieuwe feiten of gegevens had aangedragen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. De Raad heeft het onderzoek ter zitting op 19 april 2018 gehouden, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door G.B. Hollard en verweerder door A.T.M. Vroom-van Berckel.
De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat voor toewijzing van een aanvraag op grond van de Wubo de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld. De argumenten van appellante op medisch gebied konden in deze beoordeling geen rol spelen. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of gegevens zijn gepresenteerd die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, waarbij de Raad benadrukte dat voor erkenning als getroffene door oorlogsgeweld enige objectieve bevestiging van persoonlijke directe betrokkenheid vereist is. De overgelegde verklaringen van familieleden werden als onvoldoende beschouwd.