ECLI:NL:CRVB:2018:1749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
17/4856 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1940, in december 2004 een verzoek ingediend om toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Dit verzoek werd afgewezen bij besluit van 23 september 2005, omdat niet was gebleken dat appellante gebeurtenissen had meegemaakt die onder de werking van de Wubo konden worden gebracht. De Raad oordeelde dat het getuige zijn van het slaan van haar vader en het gedwongen in de zon kijken van haar moeder door de Japanners niet kon worden beschouwd als confrontatie met doodslag, executie of zware mishandeling. Ook de huiszoekingen door Japanners waren niet gericht tegen appellante en gingen niet gepaard met excessief geweld. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.

In mei 2016 heeft appellante opnieuw een verzoek ingediend om toekenningen op grond van de Wubo, maar dit verzoek werd afgewezen bij besluit van 2 januari 2017 en na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Verweerder oordeelde dat appellante geen nieuwe feiten of gegevens had aangedragen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. De Raad heeft het onderzoek ter zitting op 19 april 2018 gehouden, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door G.B. Hollard en verweerder door A.T.M. Vroom-van Berckel.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat voor toewijzing van een aanvraag op grond van de Wubo de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld. De argumenten van appellante op medisch gebied konden in deze beoordeling geen rol spelen. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of gegevens zijn gepresenteerd die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, waarbij de Raad benadrukte dat voor erkenning als getroffene door oorlogsgeweld enige objectieve bevestiging van persoonlijke directe betrokkenheid vereist is. De overgelegde verklaringen van familieleden werden als onvoldoende beschouwd.

Uitspraak

17.4856 WUBO

Datum uitspraak: 31 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft G.B. Hollard beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 31 mei 2017, kenmerk BZ011074860 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de
Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Namens appellante
is verschenen G.B. Hollard. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1940, heeft in december 2004 verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Hierop is afwijzend beslist bij besluit van 23 september 2005 op de grond dat niet is gebleken dat appellante gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van
de Wubo kunnen worden gebracht. In dat verband is geoordeeld dat het getuige zijn van het slaan van haar vader en van het gedwongen worden in de zon te kijken van haar moeder door de Japanners niet kan worden beschouwd als confrontatie met doodslag, executie of zware mishandeling. Het meemaken van huiszoekingen door Japanners waren niet tegen appellante gericht en deze gingen evenmin gepaard met excessief geweld. Verder is geoordeeld dat directe betrokkenheid van appellante bij de bombardementen niet is komen vast te staan en dat evenmin is komen vast te staan dat de evacuatie naar Singapore tijdens de Bersiap-periode vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden
heeft plaatsgevonden. Tegen het besluit van 23 september 2005 heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
In mei 2016 heeft appellante opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 2 januari 2017 en na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit op de grond - kort gezegd - dat appellante geen nieuwe feiten of gegevens naar voren heeft gebracht die tot een andere beslissing zouden moeten leiden.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Voorop wordt gesteld dat voor toewijzing van een aanvraag op grond van de Wubo
als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. In deze zaak heeft verweerder dan ook terecht (her)beoordeeld of sprake is van betrokkenheid van appellante bij oorlogsgeweld. De argumenten op medisch gebied die appellante naar voren heeft gebracht en op grond waarvan zij stelt aanspraken aan de Wubo te kunnen ontlenen, kunnen bij die beoordeling nog geen rol spelen.
2.2.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op een daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellante feiten of gegevens heeft vermeld die verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die een zodanig nieuw licht op de zaak werpen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3.
Zulke gegevens en feiten zijn niet naar voren gekomen. Ook nu is niet gebleken dat het getuige zijn van appellante van het slaan van haar vader en het gedwongen in de zon kijken van haar moeder moet worden opgevat als confrontatie met doodslag, executie of zware mishandelingen. Hoewel deze gebeurtenissen ongetwijfeld op appellante een onuitwisbare indruk zullen hebben gemaakt, kan dat er niet toe leiden dat deze gebeurtenissen onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht. De beschrijving van appellante van de gestelde huiszoekingen geeft wel een dreigende situatie weer waarbij soms door de Japanners geweld niet werd geschuwd, maar uit de beschrijving komt niet een zodanig geweld naar voren dat dit op één lijn kan worden gesteld met excessief geweld. Verder is ook nu niet gebleken van een directe betrokkenheid bij bombardementen waaronder wordt begrepen het zelf gewond raken of een rechtstreekse confrontatie met verwondingen of het omkomen van naasten. Over de evacuatie naar Singapore erkent appellante feitelijk dat er geen sprake is geweest van een vlucht onder levensbedreigende omstandigheden. Wel zijn bij een ander transport twee neven van appellante omgekomen, maar uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt niet dat tijdens de vlucht van appellante aanvallen hebben plaatsgevonden. Verder benoemt appellante onlusten die hebben plaatsgevonden tijdens de Bersiap-periode in de buurt van haar woning, maar ook hier blijkt niet van een persoonlijke betrokkenheid van appellante.
2.4.
Het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan kan de terughoudende toets van de Raad doorstaan. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Daarmee is zeker niet miskend dat appellante angstige omstandigheden heeft ervaren, maar voor een erkenning als getroffene door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo is enige (objectieve) bevestiging van een (persoonlijke) directe betrokkenheid vereist. De overgelegde verklaringen van een oom en tante van appellante zijn verklaringen van “horen zeggen”.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2018.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J. Smolders

LO