In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2018 uitspraak gedaan over de weigering van een AOR-invaliditeitsuitkering aan appellant, geboren in 1933. Appellant had aanvragen ingediend op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De Raad oordeelde dat ten tijde van de vermindering van zijn werkuren in 2009 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid als gevolg van oorlogsletsel. De medische adviezen wezen uit dat de psychische klachten van appellant niet redelijkerwijs het gevolg waren van het omkomen van zijn vader tijdens de oorlog. De Raad concludeerde dat de besluitvorming van verweerder deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd, en dat er geen objectieve medische gegevens waren die een causale arbeidsongeschiktheid in 2009 konden aantonen.
Daarnaast werd het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure in twee instanties niet langer dan twee jaar had geduurd. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 15 februari 2017 gegrond en vernietigde dat besluit, terwijl het beroep tegen de andere besluiten ongegrond werd verklaard. De Raad bepaalde dat verweerder het betaalde griffierecht van € 46,- aan appellant moest vergoeden.