ECLI:NL:CRVB:2018:1747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
17/1962 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering AOR-invaliditeitsuitkering en gelijkstelling met vervolgde in WUV

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2018 uitspraak gedaan over de weigering van een AOR-invaliditeitsuitkering aan appellant, geboren in 1933. Appellant had aanvragen ingediend op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De Raad oordeelde dat ten tijde van de vermindering van zijn werkuren in 2009 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid als gevolg van oorlogsletsel. De medische adviezen wezen uit dat de psychische klachten van appellant niet redelijkerwijs het gevolg waren van het omkomen van zijn vader tijdens de oorlog. De Raad concludeerde dat de besluitvorming van verweerder deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd, en dat er geen objectieve medische gegevens waren die een causale arbeidsongeschiktheid in 2009 konden aantonen.

Daarnaast werd het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure in twee instanties niet langer dan twee jaar had geduurd. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 15 februari 2017 gegrond en vernietigde dat besluit, terwijl het beroep tegen de andere besluiten ongegrond werd verklaard. De Raad bepaalde dat verweerder het betaalde griffierecht van € 46,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

17.1962 AOR, 17/2288 WUV, 18/1677 AOR

Datum uitspraak: 31 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen partijen en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.R.E. Talhout beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 15 februari 2017, kenmerk BZ011017712 (bestreden besluit 1) onderscheidenlijk van
2 maart 2017, kenmerk BZ011009577 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) onderscheidenlijk de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Bij besluit van 22 maart 2018, kenmerk BZ011179707 (bestreden besluit 3) heeft verweerder in het kader van de AOR een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Namens appellant is verschenen [naam zoon] en [naam kleinzoon] , zoon en kleinzoon van appellant. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1933, heeft in december 2015 bij verweerder aanvragen ingediend om toekenningen op grond van de AOR en de Wuv.
1.2.
Verweerder heeft de AOR-aanvraag afgewezen bij besluit van 8 juli 2016 op de grond dat bij appellant geen sprake is van oorlogsletsel in de zin van die regeling. Het hiertegen gemaakt bezwaar is bij bestreden besluit 1 in zoverre gegrond verklaard dat appellant aanvaard is als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR. Vastgesteld is dat bij appellant sprake is van oorlogsletsel (psychische klachten). Wat betreft het stotteren, de kanker en de overige lichamelijke klachten is geoordeeld dat deze klachten niet in verband staan met de AOR-omstandigheden maar duidelijk door andere oorzaken zijn ontstaan. Appellant is niet in aanmerking gebracht voor een invaliditeitsuitkering omdat de arbeidsongeschiktheid pas zeer recent (na zijn verhuizing) is ontstaan en nog geen sprake was van een causale arbeidsongeschiktheid op de dag van het bereiken van de 70-jarige leeftijd.
1.3.
Verweerder heeft de Wuv-aanvraag afgewezen bij besluit van eveneens van 8 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, op de grond dat appellant niet met een vervolgde kan worden gelijkgesteld. In dat verband is overwogen dat het vereiste verband ontbreekt tussen het door de vervolging (torpederen van de Junyo Maru) omkomen van de vader van appellant en de psychische klachten van appellant. Het stotteren en de overige lichamelijke klachten van appellant konden volgens verweerder evenmin redelijkerwijs in verband worden gebracht met het omkomen van zijn vader.
1.4.
Onder intrekking van bestreden besluit 1 heeft verweerder, met handhaving van
de overige overwegingen, bij bestreden besluit 3 opnieuw het standpunt ingenomen
dat aan appellant geen AOR-uitkering kan worden verleend. Nu op de grond dat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden na de beëindiging van zijn beroep (als handyman)
in 2009.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.

AOR

2.1.1. Nu bestreden besluit 3 strekt tot intrekking van bestreden besluit 1 wordt gelet op
artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep tegen bestreden besluit 1 geacht gericht te zijn tegen bestreden besluit 3.
2.1.2. De besluitvorming van verweerder is in eerste instantie gebaseerd op de bevindingen van de geneeskundig adviseur A.J. Maas, arts, die appellant op 27 mei 2016 thuis heeft bezocht. Maas concludeerde dat tijdens zijn onderzoek niet is gebleken dat bij appellant sprake is van psychische klachten op het niveau van een ziekte of gebrek dan wel een stoornis.
2.1.3. Verweerder heeft het bezwaarschrift voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs. Deze arts heeft appellant op 23 januari 2017 onderzocht. Op basis van zijn onderzoek en waarbij hij onder meer ook de informatie van drs. C.M. Dekker,
GZ psycholoog heeft betrokken, concludeerde Roelofs dat bij appellant in psychisch opzicht sprake is van een forse verslechtering van de klachten en dat zijn onderzoek sterk verschilt met dat van Maas. De verslechtering blijkt sterk samen te hangen met de verhuizing in oktober 2016 naar een woning in een complex dat sterke associaties oproept met het kamp. Roelofs concludeert dat de psychische klachten leiden tot een causale invaliditeit van 20% maar dat deze pas zeer recent (na de verhuizing) is ontstaan.
2.1.4. Omdat gebleken is dat appellant tot 2009 voor toen 12 uur per week heeft gewerkt als “handyman” bij een garagebedrijf (daarna werkte hij voor minder uren), is in beroep advies gevraagd aan de geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager. Zij stelt dat uit de gegevens van de huisarts niet blijkt dat appellant in 2009 specifieke gezondheidsproblemen had. Er zijn geen objectieve medische gegevens die informatie kunnen verstrekken over mogelijk causale arbeidsongeschiktheid van appellant op 76-jarige leeftijd in 2009, aldus Ohlenschlager.
2.1.5. De Raad acht bestreden besluit 3 op grond van de medische advisering deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Uit het onderzoek van Roelofs komt duidelijk naar voren dat
in psychisch opzicht bij appellant een verslechtering is opgetreden ná de verhuizing in
oktober 2016 naar zijn huidige woningomgeving. De verhuizing wordt dan ook genoemd als de luxerende factor van de psychische klachten die hebben geleid tot causale arbeidsongeschiktheid. Objectieve medische gegevens waaruit blijkt dat bij appellant sprake was van arbeidsongeschiktheid als gevolg van het oorlogsletsel in 2009, zijn niet aangetroffen.
2.1.6. Appellant heeft nog gewezen op zijn erkenning in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Zoals blijkt uit het verweerschrift heeft verweerder in het kader van de Wubo aanvaard dat de psychische klachten van appellant zich als gevolg van de verhuizing dusdanig hebben ontwikkeld dat dit heeft geleid tot invaliditeit in de zin van de Wubo. Op grond van het bepaalde in die wet is vervolgens de ingangsdatum van de invaliditeit gesteld op de eerste dag van de maand waarin de (hernieuwde) aanvraag is ingediend, in dit geval december 2015. Daarmee is geenszins komen vast te staan dat de psychische klachten van appellant vóór de verhuizing zouden zijn ontstaan.
2.1.7. Nu niet is komen vast te staan dat in dit geval ten tijde van de vermindering van zijn werkuren in 2009 sprake was van arbeidsongeschiktheid als gevolg van het oorlogsletsel, kan appellant niet in aanmerking worden gebracht voor een invaliditeitsuitkering in het kader van de AOR.
2.1.8. Uit overwegingen 2.1.5 tot en met 2.1.7 volgt dat bestreden besluit 3 in rechte stand kan houden. Het beroep tegen dat besluit zal ongegrond worden verklaard.

WUV

2.2.1.
Niet wordt betwist dat appellant geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan.
2.2.2.
Voor de vraag of appellant op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met de vervolgde kan worden gelijkgesteld gaat het er om of hij ziekten of gebreken heeft die redelijkerwijs in verband staan met het omkomen van zijn vader.
2.2.3.
De bij bestreden besluit 2 gehandhaafde weigering om appellant met de vervolgde gelijk te stellen is in overeenstemming met de adviezen van de onder 2.1.2 en 2.1.3 genoemde artsen Maas en Roelofs.
2.2.4.
De Raad acht ook bestreden beluit 2 op grond van deze medisch advisering deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Zoals in het kader van de AOR is geconcludeerd, heeft het onderzoek van Roelofs aan het licht gebracht dat door de nieuwe woonomgeving het kampverleden is opgevlamd en uiteindelijk heeft geleid tot de huidige depressie. Aangezien verder uit het advies van Roelofs blijkt dat het omkomen van zijn vader bij appellant niet op de voorgrond staat en appellant daar ook niet sterk mee bezig is, heeft verweerder in navolging van zijn geneeskundig adviseurs het standpunt kunnen innemen dat de psychische klachten van appellant niet redelijkerwijs het gevolg zijn van het omkomen van zijn vader.
2.3.
Uit overweging 2.2.4 volgt dat bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden. Het beroep tegen dat besluit zal ongegrond worden verklaard.
3. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van verzoeker gedurende de gehele procesgang.
3.2.
In dit geval is sprake van een procedure in twee instanties, te weten bezwaar gevolgd door beroep in eerste en enige aanleg. In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen na 1 februari 2014, is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld.
3.3.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 14 juli 2016 tot aan de datum van deze uitspraak zijn nog geen twee jaar verstreken. Dat betekent dat van overschrijding van de redelijke termijn in dit geval geen sprake is. De Raad zal het verzoek om schadevergoeding daarom afwijzen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 februari 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2017 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 maart 2018 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • bepaalt dat verweerder aan appellant het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2018
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J. Smolders
IvR