ECLI:NL:CRVB:2018:1745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
17/6338 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van psychische klachten in relatie tot het overlijden van een ouder onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant, geboren in 1935, en de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant heeft herhaaldelijk aanvragen ingediend voor toekenning van uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), waarbij hij stelt dat zijn psychische klachten samenhangen met het omkomen van zijn vader tijdens de Japanse bezetting. De Raad heeft de eerdere afwijzingen van zijn aanvragen beoordeeld en geconcludeerd dat er geen medische basis is voor de stelling dat de psychische klachten van appellant redelijkerwijs samenhangen met het overlijden van zijn vader.

De Raad heeft de medische adviezen van verschillende geneeskundig adviseurs in overweging genomen, waaronder het advies van A.M. Ohlenschlager, die concludeerde dat de post-traumatische stressstoornis (PTSS) van appellant voortkomt uit zijn eigen ervaringen tijdens de oorlog en niet uit het verlies van zijn vader. De Raad heeft ook het advies van R.J. Roelofs betrokken, die bevestigde dat de depressieve stoornis van appellant niet als een op zichzelf staande aandoening kan worden gezien, maar eerder als een onderdeel van zijn psychische klachten. De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is voor nader medisch onderzoek, omdat de medische bevindingen van de geneeskundig adviseurs van verweerder niet ter discussie staan.

Uiteindelijk heeft de Raad het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij het bestreden besluit in stand is gehouden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6338 WUV

Datum uitspraak: 31 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 augustus 2017, kenmerk BZ011102415 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1935, heeft in 2000 verzocht om toekenningen op grond van de Wuv. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 19 juni 2001. Vastgesteld is dat appellant geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Verder is er onvoldoende aanleiding gezien om te onderzoeken of appellant in verband met het overlijden van zijn vader met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Tegen het besluit van 19 juni 2001 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Na afwijzing van een eerder verzoek in 2003 heeft appellant in 2004 opnieuw verzocht de afwijzing van de aanvraag te herzien. Gelet op een beleidswijziging heeft verweerder onderzocht of appellant met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Dat is vervolgens afgewezen bij besluit van 18 februari 2005 op de grond dat bij appellant geen sprake is van ziekte en/of gebreken die redelijkerwijs in verband kunnen worden gebracht met het overlijden van zijn vader. Het tegen het besluit van 18 februari 2005 gemaakte bezwaar is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
In 2014 heeft appellant nogmaals verzocht de eerdere afwijzing van zijn aanvraag te herzien. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 17 juli 2014 en na bezwaar gehandhaafd
bij het besluit van 5 november 2014 op de grond dat niet is gebleken van (nieuwe) medische gegevens die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Het tegen het besluit van
5 november 2014 ingediende beroep is door de Raad ongegrond verklaard bij uitspraak van 28 januari 2016, nummer 14/6838 WUV.
1.4.
In januari 2017 heeft appellant opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wuv. Appellant heeft daarbij gesteld dat zijn psychische klachten zijn verergerd. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 28 maart 2017 en na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit op gronden ontleend aan artikel 61, tweede lid, van de Wuv. Voor zover hier van belang heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat appellant niet met de vervolgde kan worden gelijkgesteld omdat (ook nu) niet is gebleken dat bij hem sprake is van psychopathologie die redelijkerwijs samenhangt met het omkomen van zijn vader.
2. In beroep is het standpunt herhaald dat appellant psychische klachten heeft die redelijkerwijs samenhangen met het omkomen van zijn vader. In dat verband is verwezen naar de bevindingen van de arts G.J. Laatsch die appellant op verzoek van de gemachtigde van appellant heeft onderzocht.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
In beroep zijn partijen uitsluitend verdeeld over de vraag of appellant psychische klachten heeft die redelijkerwijs samenhangen met het omkomen van zijn vader tijdens de Japanse bezetting.
3.2.
Het standpunt van verweerder dat appellant (ook nu) geen psychische klachten heeft die redelijkerwijs samenhangen met het omkomen van zijn vader is in eerste instantie gebaseerd op het advies van de geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager, arts, dat tot stand is gekomen na een persoonlijk onderhoud dat deze arts met appellant heeft gehad. Daarbij heeft zij ook betrokken de rapportages van onderzoeken die in het kader van de eerdere aanvragen zijn verricht. Ohlenschlager concludeerde dat de eerder vastgestelde post-traumatische stressstoornis (PTSS) het gevolg is van de eigen ervaringen van appellant tijdens de oorlog en niet het gevolg is van het omkomen van zijn vader. De herbelevingen worden niet of nauwelijks door het verlies van de vader gekleurd. Daarnaast is sprake van stemmingsproblematiek, die in 2004 nog niet aanwezig was. De stemming is onderhevig aan de niet-causale PTSS en wordt mede bepaald door de afwijzing van onder meer de
Wuv-aanvraag, aldus Ohlenschlager.
3.3.
Het bezwaar is voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts A.J. Maas. Op basis van het bezwaar en na heroverweging van het advies van Ohlenschlager concludeerde hij dat het eerdere advies van Ohlenschlager op goede gronden tot stand is gekomen en geen aanleiding bestaat een ander standpunt in te nemen.
3.4.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze advisering deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Laatsch onderschrijft in zijn rapport de conclusie van de geneeskundig adviseurs van verweerder dat de PTSS voortkomt uit de eigen ervaringen van appellant tijdens de oorlogsjaren. Wel vermeldt Laatsch dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis die redelijkerwijs het gevolg is van het omkomen van zijn vader in oorlogstijd, maar de Raad ziet hierin geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in het voetspoor zijn geneeskundig adviseurs, heeft ingenomen. Van doorslaggevende betekenis hierbij is de nadere reactie van de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts. Zo stelt Roelofs dat het medisch niet juist is de depressieve stoornis te zien als een op zich staande stoornis met een andere oorzaak. De depressieve stoornis wordt weliswaar ingekleurd door het gemis van de vader, door het versterkt bezig zijn met zijn vader, maar de stoornis moet worden opgevat als een uitvloeisel/onderdeel van het oorspronkelijke (niet-causale) psychische beeld. De door Laatsch aangebrachte splitsing in de gediagnosticeerde psychopathologie is bij appellant medisch niet te onderbouwen, aldus Roelofs.
3.5.
Geconcludeerd moet worden dat verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat ook nu niet is gebleken dat appellant psychische klachten heeft die redelijkerwijs samenhangen met het omkomen van zijn vader. Voor het laten verrichten van een nader medisch onderzoek door een deskundige, zoals namens appellant is verzocht, ziet de Raad geen aanleiding omdat geen twijfel bestaat over de medische bevindingen van de geneeskundig adviseurs van verweerder.
3.6.
De Raad ziet nog aanleiding het volgende op te merken. Niet wordt betwijfeld dat het overlijden van zijn vader van invloed is geweest op het leven van appellant, maar daarmee is een medisch verband tussen het overlijden van de vader en de gestelde klachten niet komen vast te staan. Ook uit de in beroep overgelegde gegevens komt dat niet naar voren.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2018.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J. Smolders
IvR