ECLI:NL:CRVB:2018:1715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
12 juni 2018
Zaaknummer
17-803 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet opgegeven werkuren en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant en zijn echtgenote door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant ontvangt sinds 24 juli 1998 bijstand op basis van de Participatiewet. Bij de aanvang van de bijstand heeft hij gemeld dat hij maandelijks werkzaamheden verricht in het bedrijf van zijn broer, waarbij het college uitging van 28 uren per maand. Echter, naar aanleiding van een melding dat appellant mogelijk meer uren werkte dan opgegeven, heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij meer uren werkte dan hij had opgegeven. Het college heeft daarop besloten de bijstand met ingang van 22 maart 2016 in te trekken.

Appellant heeft tegen dit besluit beroep aangetekend bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald en betoogd dat hij altijd 40 uren per maand heeft opgegeven en dat hij door taalproblemen en stress niet goed begreep wat er tijdens de gesprekken werd vastgelegd. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant zijn verklaringen niet met actuele medische gegevens heeft onderbouwd en dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.803 PW

Datum uitspraak: 5 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2016, 16/5135 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Namens appellant is verschenen mr. Gürses. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt met zijn echtgenote sinds 24 juli 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellant heeft bij de aanvang van de bijstand het college gemeld dat hij maandelijks werkzaamheden verricht in het bedrijf van zijn broer. Het college ging bij de vaststelling van het op de bijstand te korten bedrag uit van
28 uren aan werkzaamheden per maand.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het stadsloket Nieuw-West dat appellant heeft verklaard langer op zijn werk aanwezig te zijn dan hij opgeeft en dat op de bankafschriften van appellant en zijn echtgenote stortingen op eigen rekening te zien zijn waarvoor appellant geen verklaring heeft, heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan en appellant op 22 maart 2016 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 31 maart 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 22 maart 2016 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat uit gesprekken met appellant is gebleken dat hij meer uren werkt in het bedrijf van zijn broer
dan hij heeft opgegeven, waardoor hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft van de werkzaamheden in het bedrijf van zijn broer geen administratie of boekhouding bijgehouden, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand heeft het college aan appellant en zijn echtgenote met ingang van 19 mei 2016 opnieuw bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 22 maart 2016 tot en met 6 april 2016.
4.2.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij vanaf het begin heeft opgegeven 40 uren per maand te werken en bestrijdt dat hij meer heeft gewerkt dan het opgegeven aantal uren. Voor zover uit zijn verklaringen anders zou blijken, kan niet van de juistheid van die verklaringen worden uitgegaan. Hiertoe voert appellant aan dat hij vanwege gebrekkig Nederlands en vanwege door hem ervaren stress die verband houdt met zijn medische klachten niet geacht kan worden te hebben begrepen wat er tijdens de gesprekken is vastgelegd omdat de vertaling daarvan via een telefonische tolk is gedaan en werd voorgelezen door dezelfde ambtenaar die de verklaringen had vastgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Tijdens het gesprek op 22 maart 2016 met de handhavingsspecialist heeft appellant onder meer verklaard dat hij sinds eind 2013 of begin 2014 drie à vier dagen in de week werkzaam is bij een kledingreparatiewinkel van zijn broer in [plaatsnaam], dat hij daar vier uur op een dag werkt, 40 uur per maand. Meestal werkt appellant daar op dinsdag, donderdag en vrijdag, maar het kan ook zijn dat hij voor een woensdag wordt opgeroepen of er op zaterdag is. De vaste dagen zijn in ieder geval dinsdag, donderdag en vrijdag. Indien appellant met zijn broer naar [plaatsnaam] rijdt is hij om 09.00 uur in de winkel. Het komt voor dat appellant blijft totdat de winkel sluit. De sluitingstijden zijn maandag tot en met donderdag om 18.00 uur, op vrijdag om 20.00 uur en op zaterdag om 17.00 uur. Soms werkt hij als zijn broer afspraken heeft en bij calamiteiten wordt appellant ingeschakeld omdat hij de Nederlandse taal beter beheerst dan zijn broer.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een
afgelegde verklaring terugkomt, aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. In het door de handhavingsspecialist opgemaakte rapport van bevindingen van 31 maart 2016, dat op ambtseed is opgemaakt, is vermeld dat appellant, hoewel hij de Nederlandse taal volgens de rapporteur voldoende spreekt, uit voorzorg toch gebruik wilde maken van een telefonische tolk. Dit is ook gebeurd. Appellant heeft vervolgens gedetailleerde verklaringen afgelegd waarbij het ging om eenvoudige vragen over zijn feitelijke woon-, leef- en werksituatie. Uit de rapportage van de verklaringen, die drie pagina’s beslaat, blijkt niet van taalproblemen. Verder heeft appellant de verklaring per pagina ondertekend. Door het zetten van zijn handtekening heeft hij te kennen gegeven van de inhoud van de op schrift gestelde verklaring kennis te hebben genomen en heeft hij bevestigd dat die inhoud overeenkomt met wat hij heeft verklaard. De stelling dat hij vanwege de stress als gevolg van zijn medische klachten niet geacht kan worden de hem voorgehouden verklaringen te hebben begrepen wordt niet gevolgd, omdat appellant deze stelling niet met (actuele) medische gegevens heeft onderbouwd. Het college mocht daarom uitgaan van de onder 4.2.1 weergegeven verklaring van appellant.
4.2.3.
Zelfs als ervan moet worden uitgegaan dat appellant bij aanvang van zijn werkzaamheden heeft opgegeven 40 uren per maand bij zijn broer te werken, zoals appellant aanvoert, volgt uit de onder 4.2.1 vermelde verklaring dat appellant in ieder geval meer dan 40 uren per maand bij zijn broer werkte. Het college heeft dan ook terecht, zoals de rechtbank heeft overwogen, geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij meer uren dan de vooraf opgegeven uren per maand werkte in het bedrijf van zijn broer. Nu uit die verklaring de precieze omvang van de werkzaamheden niet blijkt en appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt hoeveel uren hij in de maanden maart en april 2016 heeft gewerkt en wat hij daarmee heeft verdiend, kan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van
J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

LO