ECLI:NL:CRVB:2018:1603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
16/6386 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van woonadres en waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant ontving sinds 20 december 2013 een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IAOW) en bijzondere bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Roermond heeft de uitkering ingetrokken op basis van het argument dat de appellant niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde, wat werd ondersteund door extreem laag waterverbruik.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, gebaseerd op de watermeterstanden die extreem laag waren. De appellant heeft geprobeerd aan te tonen dat zijn waterverbruik hoger was, maar de Raad heeft deze argumenten niet overtuigend gevonden. De Raad heeft geconcludeerd dat de appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting heeft gehandeld door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering en de terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek van de appellant om schadevergoeding af. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6386 NIOAW

Datum uitspraak: 29 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 september 2016, 16/134 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.N. Hermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaak 16/3377 NIOAW plaatsgevonden op 27 maart 2018
.Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hermans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Ivanoví. In de zaak 16/3377 NIOAW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 20 december 2013 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IAOW). Voorts heeft appellant bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in de vorm van een koopkrachttegemoetkoming ontvangen. Appellant stond sinds
20 december 2013 ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de afdeling Publiekszaken van de gemeente Roermond van 7 januari 2015 dat er signalen zijn ontvangen dat appellant niet woonachtig zou zijn op het uitkeringsadres, heeft een rapporteur van de afdeling Stadtoezicht op
25 februari 2015 een bezoek gebracht aan het uitkeringsadres. De rapporteur heeft appellant niet thuis aangetroffen. De rapporteur heeft toen wel een buurvrouw gesproken die desgevraagd aan de rapporteur heeft verklaard dat zij appellant nooit heeft gezien. De afdeling Stadstoezicht heeft vervolgens de sociale recherche verzocht een nader onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft een rapporteur van de sociale recherche (sociaal rechercheur) dossieronderzoek en administratief onderzoek verricht, watermeterstanden van het uitkeringsadres opgevraagd bij Watermaatschappij Limburg (WML) en in de periode van 2 maart 2015 tot en met 20 april 2015 op verschillende tijdstippen waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. Voorts heeft de sociaal rechercheur op 20 april 2015 een gesprek met appellant gehad en heeft hij aansluitend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres, waarbij de meterstanden zijn opgenomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 mei 2015.
1.3.
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college de uitkering met ingang van 20 december 2013 en de bijzondere bijstand over 2014 ingetrokken. Tevens is appellant meegedeeld dat de over de periode van 20 december 2013 tot en met 28 februari 2015 ten onrechte betaalde uitkering en de ten onrechte betaalde bijzondere bijstand van hem zal worden teruggevorderd en dat hij hierover nog nader wordt bericht.
1.4.
In bezwaar heeft de sociale recherche aanvullend onderzoek verricht en onder meer energieverbruiksgegevens opgevraagd bij Essent. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een proces-verbaal van 28 oktober 2015.
1.5
Bij besluit van 14 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 mei 2015 ongegrond verklaard. Aan de intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op het extreem lage water- en energieverbruik, appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Door hiervan geen mededeling te doen aan het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 13, eerste lid, van de IOAW en artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden, als gevolg waarvan het recht op uitkering en het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft het college de over de periode van 20 december 2013 tot en met 28 februari 2015 ten onrechte betaalde uitkering en de ten onrechte betaalde bijzondere bijstand tot een bedrag van in totaal € 16.482,74 van appellant teruggevorderd. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 20 december 2013 tot en met 26 mei 2015.
4.2.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn hoofdverblijf aangezien dat gegeven van belang is voor de beoordeling van het recht op uitkering en het recht op bijstand.
4.3.
De watermeterstanden van het uitkeringsadres zijn opgenomen op 17 december 2013, voor appellant op het uitkeringsadres ging wonen, op 3 september 2014 door appellant zelf en 20 april 2015 door de huismeester van het uitkeringsadres. Uit die watermeterstanden heeft het college afgeleid dat het waterverbruik in de periode van 17 december 2013 tot en met
3 september 2014 4 m³ (omgerekend 5,63 m³ op jaarbasis) is geweest en in de periode van
4 september 2014 tot en met 20 april 2015 3 m³ (omgerekend 4,76 m³ op jaarbasis). Dit waterverbruik is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het woonadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het door het college vastgestelde waterverbruik over 2014 en 2015 niet juist is. Daartoe heeft hij gewezen op de (eind)afrekeningen van 3 oktober 2014, 25 september 2015 en 4 maart 2016 van WML. Volgens appellant blijkt hieruit dat zijn waterverbruik in 2014 9 m³ en in 2015 16 m³ is geweest. Appellant wordt hierin niet gevolgd. De afrekeningen betreffen een fictieve (her)berekening van het waterverbruik over de kalenderjaren 2014, 2015 en 2016 en zijn deels gebaseerd op latere meterstanden. Zo blijkt uit de specificatie van de afrekening van 3 oktober 2014 dat uitgaande van de opgegeven meterstanden op 17 december 2013 en op 3 september 2014 het waterverbruik over die periode 4 m³ is geweest. Die 4 m³ heeft WML toegerekend aan de periode van 1 januari 2014 tot en met 3 september 2014. Uit de specificatie van de afrekening van 25 september 2015 blijkt dat uitgaande van de opgegeven meterstanden op 3 september 2014 en op 2 september 2015 het waterverbruik over de tussenliggende periode 17 m³ is geweest. Daarvan heeft WML 5 m³ toegerekend aan de periode van 4 september 2014 tot en met 31 december 2014 en 12 m³ aan de periode van 1 januari 2015 tot en met 2 september 2015. Deze gegevens bieden dan ook geen grond om het door het college vastgestelde waterverbruik over de perioden van
17 december 2013 tot en met 3 september 2014 en 4 september 2014 tot en met 20 april 2015 voor onjuist te houden.
4.5.
Verder is de stelling van appellant dat hij veel weg is, zeer zuinig met water omgaat en zich vanwege zijn huidproblemen alleen aan de wastafel wast of een bad met huidolie neemt, niet afdoende om het extreem lage waterverbruik te verklaren. Voorts heeft appellant met de overgelegde stukken, waar onder de verklaringen van [A] van 22 mei 2016 en van
[B] van 21 oktober 2015 en de brief van de woningbouwvereniging van 1 juni 2015, niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Deze stukken bevatten onvoldoende concrete en verifieerbare feiten en omstandigheden waaruit het hoofdverblijf van appellant op het uitkeringsadres zou kunnen worden afgeleid.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Nu het extreem lage waterverbruik reeds voldoende grondslag biedt voor deze conclusie, behoeven de hoger beroepsgronden met betrekking tot de overige onderzoeksbevindingen geen bespreking meer.
4.7.
Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan het college gemeld dat hij in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, waardoor het recht op uitkering en het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft dan ook terecht de uitkering van appellant over de te beoordelen periode en de bijzondere bijstand ingetrokken.
4.8.
Appellant heeft ook nog gronden aangevoerd tegen de terugvordering. De mededeling over de terugvordering in het intrekkingsbesluit van 26 mei 2015 kan niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college heeft bij afzonderlijk besluit van 14 maart 2016 de over de periode van 20 december 2013 tot en met 28 februari 2015 ten onrechte betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. In het bestreden besluit heeft het college zich beperkt tot een heroverweging van de intrekking van de uitkering. De rechtbank heeft dit niet onderkend en is buiten de omvang van het geding getreden door in de aangevallen uitspraak ook de terugvordering te beoordelen. Gelet hierop moeten de gronden van appellant tegen de terugvordering buiten bespreking worden gelaten.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Gelet hierop dient het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2018.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
ew