ECLI:NL:CRVB:2018:1590
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- A. Stehouwer
- Rechtspraak.nl
Weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van een sta-op-stoel en de beoordeling van bijzondere omstandigheden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, beiden ontvangers van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), hadden een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een sta-op-stoel. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, omdat de kosten volgens het college behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die door het eigen inkomen of vermogen moeten worden bestreden. De appellanten stelden dat er bijzondere omstandigheden waren die hun aanvraag rechtvaardigden, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij niet voor de kosten van een nieuwe sta-op-stoel hadden kunnen reserveren. De Raad benadrukte dat de appellanten sinds de aanschaf van hun laatste sta-op-stoel hadden kunnen voorzien dat deze op een gegeven moment vervangen zou moeten worden. Bovendien werd opgemerkt dat de appellanten een WIA-uitkering ontvingen die hen in staat stelde om te reserveren voor dergelijke kosten. De Raad concludeerde dat de kosten niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden en bevestigde de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand.
De uitspraak bevestigt dat de beoordeling van aanvragen voor bijzondere bijstand afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van de aanvrager en dat het college een zekere beoordelingsvrijheid heeft. De Raad oordeelde dat de appellanten niet voldeden aan de voorwaarden voor het verkrijgen van bijzondere bijstand, aangezien zij een gedeeltelijke vergoeding van hun aanvullende zorgverzekering hadden ontvangen voor de kosten van de sta-op-stoel, wat hen uitsloot van de mogelijkheid om bijzondere bijstand te ontvangen. De uitspraak werd gedaan door A. Stehouwer, met A. Mansourova als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.