ECLI:NL:CRVB:2018:1590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
16/5709 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van een sta-op-stoel en de beoordeling van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, beiden ontvangers van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), hadden een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een sta-op-stoel. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, omdat de kosten volgens het college behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die door het eigen inkomen of vermogen moeten worden bestreden. De appellanten stelden dat er bijzondere omstandigheden waren die hun aanvraag rechtvaardigden, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij niet voor de kosten van een nieuwe sta-op-stoel hadden kunnen reserveren. De Raad benadrukte dat de appellanten sinds de aanschaf van hun laatste sta-op-stoel hadden kunnen voorzien dat deze op een gegeven moment vervangen zou moeten worden. Bovendien werd opgemerkt dat de appellanten een WIA-uitkering ontvingen die hen in staat stelde om te reserveren voor dergelijke kosten. De Raad concludeerde dat de kosten niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden en bevestigde de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand.

De uitspraak bevestigt dat de beoordeling van aanvragen voor bijzondere bijstand afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van de aanvrager en dat het college een zekere beoordelingsvrijheid heeft. De Raad oordeelde dat de appellanten niet voldeden aan de voorwaarden voor het verkrijgen van bijzondere bijstand, aangezien zij een gedeeltelijke vergoeding van hun aanvullende zorgverzekering hadden ontvangen voor de kosten van de sta-op-stoel, wat hen uitsloot van de mogelijkheid om bijzondere bijstand te ontvangen. De uitspraak werd gedaan door A. Stehouwer, met A. Mansourova als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.

Uitspraak

16.5709 PW

Datum uitspraak: 29 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 21 juli 2016, 15/2598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen beide een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant maakt sinds vijftien jaar gebruik van een zogenoemde sta-op-stoel. Op 17 februari 2005 hebben appellanten voor het laatst een sta-op-stoel aangeschaft, waarvan de kosten geheel door de zorgverzekering zijn vergoed.
1.2.
Op 16 december 2014 hebben appellanten een aanvraag ingediend om bijzondere
bijstand voor de kosten van een sta-op-stoel tot een bedrag van € 500,-. Daarbij hebben appellanten onder meer aangegeven dat zij een occasion sta-op-stoel met een prijs van
€ 1.150,- willen aanschaffen en dat van het bedrag van € 1.150,- een bedrag van € 650,-
door de zorgverzekering wordt vergoed.
1.3.
Bij besluit van 6 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 april 2015 (bestreden besluit), heeft het college een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten van een sta-op-stoel behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die door het eigen inkomen of vermogen moeten worden bestreden. De kosten van een nieuwe sta-op-stoel zijn noodzakelijk, maar deze vloeien niet voort uit bijzondere omstandigheden. Het was voorzienbaar dat de oude
sta-op-stoel op een gegeven moment zou moeten worden vervangen. Er is geen sprake van plotseling optredende omstandigheden waardoor de oude sta-op-stoel eerder dan normaal moet worden vervangen. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij niet voor de kosten van een nieuwe sta-op-stoel hebben kunnen reserveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellanten bijzondere bijstand hebben aangevraagd zich voordoen en dat deze in de situatie van appellanten noodzakelijk zijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. In dat kader hebben appellanten aangevoerd dat zij niet de mogelijkheid hebben gehad daarvoor te reserveren. Appellanten hebben dat niet aannemelijk gemaakt. Appellanten hadden sinds de aanschaf van de laatste sta-op-stoel kunnen voorzien dat deze op enig moment zou moeten worden vervangen. Appellanten ontvangen beide een WIA-uitkering die tezamen meer bedraagt dan de voor hen geldende bijstandsnorm, zodat reserveren tot de mogelijkheden behoort. Dat appellanten, zoals zij hebben gesteld, de aanwezige financiële ruimte hebben aangewend voor andere (extra) kosten in verband met hun medische situatie en die van hun zonen, betreft een eigen keuze van appellanten. Dit kan op zichzelf niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid om voor de gevraagde kosten bijzondere bijstand te verlenen. Voorts is niet gebleken dat gespreide betaling achteraf niet mogelijk was.
4.3.
Appellanten hebben nog aangevoerd dat het college op grond van zijn buitenwettelijk begunstigend beleid bijzondere bijstand hadden moeten toekennen. Op grond van het door
het college gevoerde beleid, zoals neergelegd in het Handboek Werk en Inkomen, kan bijzondere bijstand voor de kosten van een sta-op-stoel worden verleend tot een bedrag van maximaal € 299,- onder de voorwaarde dat geen sprake is van een voorliggende voorziening. Ook een aanvullende zorgverzekering wordt gezien als een voorliggende voorziening. Appellanten voldoen niet aan deze voorwaarde nu zij een gedeeltelijke vergoeding van de aanvullende zorgverzekering hebben ontvangen voor de kosten van een sta-op-stoel.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college terecht de aanvraag om bijzondere bijstand heeft afgewezen.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2018.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

LO