ECLI:NL:CRVB:2018:1589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
16/7772 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft appellante op 4 april 2016 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Tijdens het intakegesprek op 28 april 2016 heeft appellante aangegeven dat zij bij een vriendin inwoont. Het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel heeft de aanvraag afgewezen, omdat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding met haar vriendin, wat betekent dat appellante geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager rust. De Raad heeft geoordeeld dat er in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat appellante haar hoofdverblijf had bij haar vriendin en er voldoende wederzijdse zorg was. De Raad heeft daarbij gekeken naar de feitelijke omstandigheden, zoals het gebruik van de woning en de gezamenlijke huishouding.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.

Uitspraak

16.7772 PW

Datum uitspraak: 29 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2016, 16/6260 en 16/6262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Uzum en E. Percin.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 4 april 2016 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Tijdens het intakegesprek op 28 april 2016
heeft appellante opgegeven dat zij bij een vriendin inwoont en is met haar een vragenlijst doorgenomen om te onderzoeken of er sprake is van een gezamenlijke huishouding.
1.2.
Naar aanleiding van de bij de aanvraag door appellante verstrekte gegevens en het intakegesprek heeft het college bij besluit van 24 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 september 2016 (bestreden besluit) de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft
het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met
[naam] ( [X] ) met als gevolg dat appellante geen recht heeft op bijstand naar de norm voor
een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 4 april 2016 tot en met 24 mei 2016.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg
te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden
die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
Niet in geschil is dat appellante in de hier te beoordelen periode haar hoofdverblijf had
bij [X] in haar woning aan het [adres] , zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Daarom dient uitsluitend te worden beoordeeld of is voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg.
4.6.
Ter zitting heeft appellante betoogd dat bij gebrek aan financiële verstrengeling, uit de hiervoor genoemde elementen zorgelementen geen gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening volgt. Dat betoog faalt. Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
Anders dan appellante heeft gesteld, bieden de door haar op 28 april 2016 afgelegde verklaring en de door haar overgelegde stukken voldoende grondslag voor de conclusie dat in de te beoordelen periode sprake was van meer dan incidentele wederzijdse zorg. Daartoe is van belang dat appellante, zonder dat ze daar een vergoeding voor betaalt, de gehele woning van [adres] en alle gebruiksgoederen in de woning mag gebruiken, dat zij meestal het bed van [adres] gebruikt, dat appellante kookt voor [adres] , dat [adres] voor hen beiden kant-en-klaarmaaltijden meeneemt, dat het huishouden gezamenlijk wordt gedaan, dat de kleding, levensmiddelen en privégoederen niet gescheiden worden bewaard en door beiden worden gebruikt en dat de was gezamenlijk wordt gedaan.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met B heeft gevoerd. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2018.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

LO