ECLI:NL:CRVB:2018:1585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
16/4415 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme melding dat er een bedrijf op haar adres was gevestigd, heeft de sociale recherche van Orionis Walcheren een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante een commanditaire vennootschap had, waarvan zij gevolmachtigde was, maar geen melding had gemaakt van haar bedrijfsmatige activiteiten. Hierdoor heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht de bijstand heeft ingetrokken. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor intrekking van de bijstand. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat zij recht had op bijstand, omdat zij geen objectieve gegevens heeft overgelegd die haar bedrijfsmatige activiteiten en inkomsten onderbouwen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 29 mei 2018.

Uitspraak

16.4415 PW

Datum uitspraak: 29 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juni 2016, 15/5509 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T. Willemsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Namens appellante is verschenen mr. Willemsen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W. Francen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 30 september 2014 dat op het adres van appellante een bedrijf is gevestigd, heeft de sociale recherche van Orionis Walcheren (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) geraadpleegd en is informatie opgevraagd bij de Belastingdienst. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 februari 2015. Hieruit blijkt dat sinds
20 maart 2013 op het adres van appellante een commanditaire vennootschap, [commanditaire vennootschap] ( [commanditaire vennootschap] ), staat geregistreerd. [commanditaire vennootschap] heeft als vennoot [vennoot] ( [vennoot] ), die onbeperkt bevoegd is. De heer [naam] is [functie] van [vennoot] . Appellante is sinds 20 maart 2013 gevolmachtigde van [commanditaire vennootschap] . Appellante is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 29 december 2014 met de sociale recherche. Appellante is niet verschenen, waarna het dagelijks bestuur bij besluit van 29 december 2014 het recht op bijstand met ingang van 29 december 2014 heeft opgeschort. Appellante is daarbij opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 6 januari 2015. Appellante is niet verschenen. Bij brieven van 13 en 27 januari 2015 heeft de sociale recherche appellante verzocht om nadere (financiële) gegevens over het bedrijf over te leggen. Bij besluit van
23 februari 2015 heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand met ingang van 29 december 2014 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt en dat bezwaar weer ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 26 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand over de periode van 20 maart 2013 tot en met 28 december 2014 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 31.148,88 van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante geen melding heeft gemaakt van het op haar adres gevestigde bedrijf en haar bedrijfsmatige activiteiten. Ook heeft appellante gevraagde gegevens over het bedrijf niet overgelegd. Hierdoor heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep heeft op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 20 maart 2013 tot en met 28 december 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Uit het onderzoek is gebleken dat appellante op 20 maart 2013 door [commanditaire vennootschap] is ingeschreven bij de KvK en dat zij gedurende de te beoordelen periode gevolmachtigde was van dat bedrijf. Voorts heeft appellante in bezwaar verklaard dat zij namens het bedrijf pakketjes heeft aangenomen en stukken heeft ondertekend.
4.4.
De door appellante verrichte activiteiten moeten worden aangemerkt als bedrijfsmatige werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn. Door van haar activiteiten geen melding te doen bij het dagelijks bestuur, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Deze feiten en omstandigheden kunnen immers van invloed zijn op het recht op bijstand.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.6.
Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens inzicht gegeven in de omvang van haar bedrijfsmatige activiteiten en de eventuele inkomsten daaruit. Op verzoek van appellante heeft de KvK de inschrijving van [commanditaire vennootschap] beëindigd. Dat is echter pas op 20 april 2015, na de te beoordelen periode, gebeurd onder vermelding dat appellante op 23 februari 2015 is uitgetreden als gevolmachtigde. Ook die datum ligt na de te beoordelen periode. [naam] heeft verklaard dat appellante voor hem poststukken voor [commanditaire vennootschap] in ontvangst nam, maar dat zij daar niet voor betaald kreeg. Deze verklaring leidt niet tot een ander oordeel omdat voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover appellante daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover zij redelijkerwijs kan beschikken. Dat appellante heeft getracht via een civiele procedure gegevens van [commanditaire vennootschap] te verkrijgen, maar dit verzoek is afgewezen en zij dus niet kan beschikken over de gevraagde gegevens, leidt niet tot een ander oordeel. Door de inlichtingenverplichting te schenden heeft appellante de bewijsnood over zichzelf afgeroepen. Anders dan appellante heeft gesteld, zijn de overgelegde bankafschriften van haarzelf onvoldoende om het recht op bijstand, ook schattenderwijs, vast te stellen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het dagelijks bestuur gehouden was om de bijstand over de periode van 20 maart 2013 tot en met 28 december 2014 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2018.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ