ECLI:NL:CRVB:2018:1575
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en Ziektewet na arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot zijn recht op uitkeringen op grond van de Wet WIA en de Ziektewet. Appellant, die als taxichauffeur werkte, is sinds 28 september 2012 arbeidsongeschikt door rugklachten en andere gezondheidsproblemen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 26 september 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar zijn bezwaar is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv bevestigd, waarbij is geoordeeld dat de medische oordelen van het Uwv juist zijn en dat appellant geschikt is voor de geduide functies.
De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant op de relevante data correct is vastgesteld. De Raad heeft de medische rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv in overweging genomen en vastgesteld dat er geen nieuwe medische feiten zijn die de eerdere beoordelingen van de belastbaarheid van appellant in twijfel trekken. De Raad heeft ook de argumenten van appellant, waaronder de toekenning van een IVA-uitkering per 22 september 2017, overwogen, maar is van mening dat deze niet relevant zijn voor de beoordeling van de situatie op de eerdere data.
De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de hoger beroepen van appellant niet slagen. De Raad komt tot de conclusie dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.