ECLI:NL:CRVB:2018:1575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
15/6651 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en Ziektewet na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot zijn recht op uitkeringen op grond van de Wet WIA en de Ziektewet. Appellant, die als taxichauffeur werkte, is sinds 28 september 2012 arbeidsongeschikt door rugklachten en andere gezondheidsproblemen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 26 september 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar zijn bezwaar is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv bevestigd, waarbij is geoordeeld dat de medische oordelen van het Uwv juist zijn en dat appellant geschikt is voor de geduide functies.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant op de relevante data correct is vastgesteld. De Raad heeft de medische rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv in overweging genomen en vastgesteld dat er geen nieuwe medische feiten zijn die de eerdere beoordelingen van de belastbaarheid van appellant in twijfel trekken. De Raad heeft ook de argumenten van appellant, waaronder de toekenning van een IVA-uitkering per 22 september 2017, overwogen, maar is van mening dat deze niet relevant zijn voor de beoordeling van de situatie op de eerdere data.

De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de hoger beroepen van appellant niet slagen. De Raad komt tot de conclusie dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6651 WIA, 16/2405 ZW, 16/6182 ZW
Datum uitspraak: 29 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 augustus 2015, 15/1357 (aangevallen uitspraak 1), 1 maart 2016, 15/6595 (aangevallen uitspraak 2) en 18 augustus 2016, 16/909 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.J. Moens, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. B.F. van Es, kantoorgenoot van mr. Moens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nader te reageren en stukken in te dienen. Van deze gelegenheid hebben partijen gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 17 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 28 september 2012 met rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als taxichauffeur. Nadien zijn er cardiologische klachten ontstaan en zijn de bij hem al langer aanwezige linkerbeen- en voetklachten verergerd.
1.2.
In verband met zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van
31 oktober 2014, onder verwijzing naar informatie van de appellant behandelend cardioloog van 28 oktober 2014, vermeld dat uit inlichtingen van de cardioloog geen verontrustende cardiologische bevindingen blijken. Appellant wordt aangewezen geacht op rugsparende arbeid met daarbij de mogelijkheid tot regelmatige afwisseling van zitten, staan en lopen. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 17 november 2014, aan de hand van wat appellant in vergelijking met zijn maatmanloon kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties, berekend dat appellant 3,20% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 18 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 26 september 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Appellant is naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het besluit van 18 november 2014 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien op de hoorzitting. Deze arts heeft in een rapport van 22 januari 2015 vermeld dat lichamelijk onderzoek, aansluitend aan de hoorzitting, de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts bevestigen. Opvallend is dat sprake is van een normale beweeglijkheid van de rug en linkervoet. Bij onderzoek worden geen afwijkingen geconstateerd ten aanzien van de psychische gesteldheid dan wel van de cognitieve functies. De in de FML opgenomen beperkingen worden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep volledig geacht.
1.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 29 januari 2015 een aanvullende motivering gegeven op de in de Resultaat functiebeoordeling voorkomende signaleringen en geconcludeerd dat appellant alle geduide functies met zijn krachten en bekwaamheden kan uitoefenen. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de geduide functies qua totaalbelasting ook geschikt voor appellant zijn.
1.6.
Bij besluit van 4 februari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 november 2014 ongegrond verklaard.
1.7.
Tijdens de beroepsprocedure tegen bestreden besluit 1 heeft appellant zich op
2 april 2015, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met toegenomen pijnklachten en hierdoor veroorzaakte slaapproblemen.
1.8.
Op 8 mei 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 11 mei 2015 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2015 vastgesteld dat appellant per 11 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van
15 september 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 september 2015 ten grondslag.
1.9.
Op 1 juni 2015 heeft appellant zich, wederom terwijl hij een WW-uitkering ontving, wegens toegenomen rugklachten en pijnklachten per 1 juni 2015 ziek gemeld. Onder verwijzing naar de argumentatie in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 september 2015, opgesteld in het kader van het door appellant ingediende bezwaar tegen het besluit waarbij zijn ZW-uitkering per 11 mei 2015 is beëindigd (16/2405 ZW), wordt appellant bij besluit van 22 september 2015, een uitkering op grond van de ZW geweigerd.
1.10.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2016 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 december 2015 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat er geen redenen zijn tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Daartoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van de behandelaars bij de beoordeling van de beperkingen van appellant heeft betrokken en zijn conclusie over de belastbaarheid van appellant overtuigend heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft zich voorts kunnen vinden in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder naast de evenwichtsklachten ook de voet- en rugklachten. Verder hebben de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellant geschikt is zijn eigen arbeid te verrichten. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de in beroep nog aangehaalde informatie die de verzekeringsarts bezwaar en beroep van anesthesioloog E. Hoevers heeft verkregen reeds nadrukkelijk en op zorgvuldige wijze door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de overwegingen was betrokken.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 eveneens ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De artsen van het Uwv hebben voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellant geschikt is om een van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. Daarbij heeft de rechtbank voorts in aanmerking genomen dat de door appellant overgelegde brief van anesthesist-algoloog dr. I. Smet van 19 augustus 2015 betrekking heeft op de periode na de datum in geding, 1 juni 2015. Ook de behandelingen op grond van het chronisch pijnsyndroom hebben plaatsgevonden na de datum in geding.
3.1.
Appellant heeft in de hoger beroepen – samengevat – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de belastbaarheid van appellant, op de drie data in geding,
26 september 2014, 11 mei 2015 en 1 juni 2015, juist is vastgesteld. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de belastbaarheid van appellant in de geduide functies niet wordt overschreden. Appellant ziet voor zijn standpunten onder meer steun in de door hem in de procedures ingediende medische stukken. Daarnaast ziet hij zich gesteund door het feit dat het Uwv hem bij besluit van
26 september 2017, met ingang van 22 september 2017, een IVA-uitkering heeft toegekend. Dit terwijl de door hem ervaren klachten en beperkingen, mede vanwege de inplanting van een neurostimulator, per data in geding ernstiger waren dan per 22 september 2017.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer, mede onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 november 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit 26 september 2017 (toekenning IVA-uitkering)
4.1.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat uit de medische stukken die ten grondslag liggen aan het toekenningsbesluit van de IVA-uitkering per 22 september 2017 duidelijk blijkt dat de medische toestand van appellant per september 2017, vooral op het psychisch vlak, verschilt met de gezondheidstoestand op de data hier in geding. Anders dan de eerder opgestelde FML, bevat de FML die aan de IVA toekenning ten grondslag ligt, door een stapeling van problematiek, een urenbeperking. Daarnaast bevat de FML vanwege depressieve en verdrietige stemming van appellant, die deels terug te voeren is op relatieproblematiek, beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals verwoord in het rapport van
23 november 2017, is de Raad van oordeel dat uit de medische informatie, bestaande uit ingediende medische stukken van de behandelend sector en de diverse rapporten van de artsen van het Uwv, niet blijkt dat genoemde psychische beperkingen eveneens op de data in geding aan de orde waren.
Aangevallen uitspraak 1
4.2.1.
Met juistheid heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De Raad kan zich met de overwegingen van de rechtbank ter zake volledig verenigen en maakt deze tot de zijne.
4.2.2.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien de aangevallen uitspraak 1 voor onjuist te houden.
4.2.3.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 1, wordt ook het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de geselecteerde functies onderschreven.
Aangevallen uitspraak 2
4.3.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste een van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.3.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de artsen van het Uwv een voldoende zorgvuldig en volledig onderzoek hebben verricht naar de belastbaarheid van appellant op de datum hier in geding, 11 mei 2015. Hierbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht en appellant lichamelijk heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, in het kader van de heroverweging in bezwaar, eveneens dossierstudie verricht en kennisgenomen van het verslag van de (telefonische) hoorzitting. Daarnaast blijkt uit het rapport van deze arts dat hij informatie van de behandelend anesthesioloog/pijnbestrijder E. Hoevers van 9 juni 2015, bij zijn heroverweging betrokken heeft.
4.3.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen hebben onderschat. In dit kader wordt allereerst opgemerkt dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen compleet beeld had (en heeft) van de medische situatie van appellant rond de datum in geding. Ten tijde van de heroverweging in bezwaar had deze arts immers de beschikking over de informatie van anesthesioloog Hoevers van 9 juni 2015 en alle overige voorhanden zijnde medische informatie, onder andere de informatie die ten grondslag heeft gelegen aan de eerdere WIA-beoordeling uit november 2014. Op basis van al deze medische gegevens en wat appellant over zijn gezondheidstoestand bij de verzekeringsarts en in de (telefonische) hoorzitting heeft verklaard heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
9 september 2015 inzichtelijk geconcludeerd dat er ten opzichte van de eerdere
WIA-beoordeling geen nieuwe medische feiten zijn. De klachten van appellant zijn sinds de
WIA-beoordeling wel wisselend, al dan niet onder invloed van behandeling, maar er is naar het oordeel van deze arts geen sprake van een wezenlijk andere medische situatie. Zo zijn er door de behandelend sector geen nieuwe diagnoses gesteld. De verzekeringsarts acht het dan ook niet aannemelijk dat de belastbaarheid op de datum in geding afwijkt van de opgestelde belastbaarheid in het kader van de WIA-beoordeling waarmee appellant geschikt te achten is voor de eerder geduide functies.
4.3.4.
Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de Raad van oordeel dat het in hoger beroep door appellant ingediende rapport van anesthesist-algoloog Smet van 19 augustus 2015 geen aanleiding geeft tot nieuwe inzichten over de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding.
Aangevallen uitspraak 3
4.4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste een van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.4.2.
De Raad kan zich geheel verenigen met de conclusies van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd.
5. De Raad komt tot de slotsom dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) G.D. Alting Siberg

UM