ECLI:NL:CRVB:2018:1533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
18/934 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vervallenverklaring van wachtgeld op basis van niet ingediende verslagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die een wachtgelduitkering ontving op basis van het Rijkswachtgeldbesluit 1959, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om haar wachtgeld over de periode van 1 september 2014 tot 1 oktober 2016 vervallen te verklaren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om het wachtgeld te vervallen te verklaren, omdat appellante niet aan haar verplichtingen had voldaan door geen Verslag Werk en Inkomen (VWI) in te vullen.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en benadrukt dat de appellante op de hoogte was van de gevolgen van het niet indienen van de VWI's. De Raad heeft vastgesteld dat de minister voldoende heeft aangetoond dat appellante niet aan haar verplichtingen voldeed, en dat de informatieverstrekking via het VWI correct was vormgegeven. De Raad heeft ook geoordeeld dat de terugwerkende kracht van de vervallenverklaring in overeenstemming is met de Algemene wet bestuursrecht, waarbij het besluit pas in werking treedt op het moment van bekendmaking.

De uitspraak bevestigt dat de minister in dit geval rechtmatig heeft gehandeld door het wachtgeld van appellante te vervallen te verklaren, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.934 AW

Datum uitspraak: 22 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 februari 2018, 17/6937 en 17/6938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2018. Appellante en haar gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.L.J.J. Vereijken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt een wachtgelduitkering op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959. Bij e-mailbericht van 5 augustus 2014 heeft appellante aan Loyalis Maatwerkadministraties B.V. (Loyalis) medegedeeld niet langer een Verslag Werk en Inkomen (VWI) in te vullen zolang geen duidelijkheid is geboden over een door Loyalis uitgevoerd loonbeslag en de daarbij gehanteerde beslagvrije voet. Appellante heeft dit herhaald bij e-mailbericht van 29 augustus 2014.
1.2.
Bij brief van 2 september 2014 heeft Loyalis appellante verzocht om, bij gebreke van een bewijs van inschrijving bij de gemeente, een officieel bewijs van ‘in leven’ op te sturen. Appellante is er daarbij eveneens op gewezen dat er een VWI moet zijn ingestuurd om het recht op wachtgelduitkering te kunnen bepalen. Als appellante ervoor kiest de verslagen niet in te vullen, wordt de uitkering vervallen verklaard nadat zij twee maanden achtereen niet aan de verplichtingen heeft voldaan.
1.3.
Bij e-mailbericht van 16 juni 2015 heeft appellante Loyalis bericht dat Loyalis dient zorg te dragen voor uitbetaling van het wachtgeld en dat zij dan weer een VWI zal invullen, op voorwaarde dat het uit te betalen bedrag niet in zijn geheel naar de deurwaarder gaat.
Op 14 oktober 2016 heeft appellante een bewijs van ‘in leven’ ingezonden.
1.4.
Bij besluit van 24 november 2016 heeft Loyalis namens de minister de uitkering van appellante over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 oktober 2016 vervallen verklaard op grond van artikel 13, derde lid, van het Rijkswachtgeldbesluit 1959. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet aan haar verplichtingen heeft voldaan, omdat zij geen VWI’s meer heeft ingevuld.
1.5.
Bij besluit van 28 juni 2017 (bestreden besluit) heeft APG namens de minister het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2016 gegrond verklaard, voor zover het betreft de vervallenverklaring over de maand augustus 2014. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om tot vervallenverklaring van het wachtgeld over de periode van 1 september 2014 tot 1 oktober 2016 over te gaan. Appellante heeft er bewust voor gekozen de VWI’s niet in te vullen. Zij is bij brief van 2 september 2014 gewezen op de gevolgen van het niet langer indienen van de verslagen. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was de verslagen in te vullen. Uit
het logboek van het uitkeringssysteem kan worden afgeleid dat appellante pas op
22 november 2016 de melding heeft gelezen dat het VWI over september 2014 was klaargezet.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 13, derde lid, aanhef en onder b, van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 kan het recht op wachtgeld geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de betrokkene de gegevens, die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van
het wachtgeld niet, niet volledig, of onjuist verstrekt.
4.1.2.
Artikel 14, tweede lid, van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 bepaalt dat het wachtgeld niet wordt uitbetaald voor de duur dat de betrokkene de hem opgelegde verplichtingen niet of niet volledig nakomt.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de minister in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het wachtgeld van appellante over de periode van 1 september 2014 tot 1 oktober 2016 vervallen te verklaren. Hij maakt de aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. Daaraan wordt toegevoegd dat de minister in het verweerschrift en ter zitting van de Raad gemotiveerd
heeft toegelicht dat de informatieverstrekking waartoe appellante op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 verplicht is, is vormgegeven via indiening van een VWI dat
door de uitvoerende instantie digitaal wordt aangeboden en klaargezet in een beveiligde digitale omgeving (portal). Met dat VWI informeert de betrokkene de uitvoerende instantie maandelijks over bijvoorbeeld (neven)inkomsten, invulling van een eventuele sollicitatieverplichting of over andere feiten en omstandigheden die op het recht op uitkering en de omvang daarvan van invloed kunnen zijn. Na beoordeling van die gegevens wordt
(de omvang van) het recht op uitkering vastgesteld en dienovereenkomstig uitbetaald. Het VWI wordt maandelijks klaargezet. Het VWI voor de daaropvolgende maand komt pas vrij nadat het VWI over de eerdere maand is ingevuld. Ten slotte heeft de minister toegelicht dat het ten tijde van belang ook nog mogelijk was om het VWI per post in te dienen. Het betoog van appellante dat het vanaf september 2014 niet meer mogelijk was om het VWI in te vullen wordt daarom niet gevolgd. Hierbij is van belang dat appellante er ook na de onder 1.2 genoemde brief van 2 september 2014 bewust voor heeft gekozen om het VWI niet langer in te vullen en op 22 november 2016 weer voor het eerst heeft ingelogd in het portal.
4.3.
Appellante heeft verder nog aangevoerd dat het wachtgeld niet met terugwerkende kracht vervallen mocht worden verklaard, omdat (artikel 3:40 van) de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de geschiedenis van totstandkoming van dit artikel blijkt dat met deze bepaling geen grenzen zijn gesteld aan de terugwerkende kracht van besluiten. Op besluiten met terugwerkende kracht is de bepaling op dezelfde wijze van toepassing als op alle andere besluiten, namelijk in zoverre dat een besluit met terugwerkende kracht pas in werking kan treden vanaf het moment dat het is bekendgemaakt (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 82).
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd over de uitbetaling van het wachtgeld over de maanden april tot en met juli 2014 valt buiten de omvang van het geding, nu het bestreden besluit niet ziet op (vervallenverklaring van) het wachtgeld over die maanden.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van
J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J. Smolders

LO