ECLI:NL:CRVB:2018:1473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
18/1123 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot huurschuld en bijstandsverlening

In deze zaak heeft verzoeker, bijgestaan door mr. C.L. van Oostveen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin zijn bezwaar tegen de intrekking van zijn bijstand werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 mei 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker ontving sinds 1 oktober 2013 bijstand, maar deze werd ingetrokken vanwege vermeende schending van de inlichtingenverplichting. Verzoeker had geen inzicht gegeven in de bankrekening van een derde, wat leidde tot terugvordering van bijstandsbedragen. In hoger beroep stelde verzoeker dat hij spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat hij dreigde ontruimd te worden uit zijn woning en achterstanden had bij zijn energieleverancier. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag voerde echter aan dat verzoeker inmiddels bijstand in de vorm van een lening had ontvangen en dat er geen spoedeisend belang was. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen actuele spoedeisende belangen waren die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigden, en wees het verzoek af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een actueel spoedeisend belang voor het treffen van voorlopige voorzieningen in bestuursrechtelijke zaken.

Uitspraak

18/1123 PW-VV
Datum uitspraak: 8 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. C.L. van Oostveen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 oktober 2017, 17/2072, en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Van Oostveen. Het college heeft zich - met bericht - niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontving sinds 1 oktober 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een tweetal fraudemeldingen inhoudende dat verzoeker niet op zijn uitkeringsadres zou wonen en een erfenis zou hebben ontvangen, hebben medewerkers van
de afdeling bijzonder onderzoek van de gemeente Den Haag (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer op 3 november 2016 een gesprek met verzoeker gevoerd. Op de door verzoeker in een eerder stadium overgelegde bankafschriften over de periode van
23 november 2015 tot en met 19 januari 2016 van zijn rekening bij de ING-bank
(eindigend op 233) waren bijschrijvingen te zien van een rekening (eindigend op 111) bij
de ABN AMRO-bank op naam van [naam A] ([A]) en betalingen van zijn rekening naar
de rekening van [A]. Verzoeker heeft hierover onder meer verklaard dat hij gemachtigde
van deze bankrekening van [A] is, dat hij over een pinpas van deze rekening beschikt en dat deze rekening al twintig jaar bestaat. Verzoeker is vervolgens verzocht, laatstelijk bij brief van 23 november 2016, uiterlijk op 7 december 2016 afschriften te overleggen van al zijn
betaal- en spaarrekeningen alsmede afschriften van de bankrekening van [A] over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 4 november 2016. Verzoeker heeft geen afschriften van de bankrekening van [A] overgelegd.
1.3.
Bij besluiten van 14 december 2016 heeft het college de bijstand van verzoeker ingetrokken vanaf 1 oktober 2013 en over de periode van 1 oktober 2013 tot en met
30 september 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.007,16 van verzoeker teruggevorderd. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd
dat verzoeker de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen inzicht te verstrekken in het gebruik van de onder 1.2 genoemde bankrekening van [A], waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 27 december 2016 heeft het college het teruggevorderde bedrag verhoogd met de aan de Belastingdienst betaalde belastingen en premies over de aan verzoeker verleende bijstand (brutering) tot een bedrag van € 40.601,16.
1.4.
Bij de beslissing op bezwaar van 6 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 14 december 2016 en 27 december 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Ter onderbouwing van het door verzoeker gestelde spoedeisend belang heeft hij gewezen op het volgende. Op 7 mei 2018 staat een comparitie van partijen gepland bij de rechtbank, sector kanton, te Den Haag in een huurzaak waarbij, mocht verzoeker in het ongelijk worden gesteld, waarschijnlijk zijn woning zal worden ontruimd. Voorts heeft verzoeker een betalingsachterstand bij verschillende instanties waaronder bij zijn energieleverancier. In verband hiermede dreigt een afsluiting van de
gas- en elektriciteitstoelevering.
3.2.
Het college heeft in verweer tegen het verzoek het volgende aangevoerd. Bij besluit
van 22 februari 2018 heeft het college verzoeker, op basis van de op dat moment beschikbare gegevens, met terugwerkende kracht vanaf 31 juli 2017 wederom bijstand toegekend in de vorm van een lening. In verband met deze toekenning heeft op 22 februari 2018 tevens een nabetaling plaatsgevonden aan verzoeker van € 6.601,20. Verzoeker heeft tijdens de aanvraagprocedure de gevraagde bankafschriften van de rekening van [A] overgelegd. Het college heeft voorts aangenomen dat verzoeker redelijkerwijs (nog) niet kan beschikken
over zijn aandeel van het op een rekening ten name van de erven van zijn overleden moeder gedeponeerde bedrag van € 351.386,48. Een van de drie erven weigert volgens verzoeker mee te werken aan de scheiding en deling van de erfenis. Verzoeker beschikt weer over inkomen. Daarom ontbreekt spoedeisend belang.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003,
ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid.
4.3.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang.
4.4.
De onder 3 genoemde comparitie ziet op een huurgeschil dat niet is ontstaan doordat de bijstand van verzoeker over de periode van 1 oktober 2013 tot 1 oktober 2016 is ingetrokken of dat hij tussen 16 december 2016 en 22 januari 2018 geen bijstand ontving. Het geschil ziet op een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en het leeg opleveren van het gehuurde. De grondslag van die vordering berust op de weigering van verzoeker om een ontstane schuld aan de verhuurder, in verband met het niet betalen van een huurverhoging vanaf het aangaan van de huurovereenkomst in 2006, te betalen, en voorts op de door de verhuurder gestelde omstandigheden dat verzoeker zich niet als een goed huurder heeft gedragen, dat verzoeker geen onderhoud heeft gepleegd aan het gehuurde en dat de verhuurder het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik. Verzoeker betwist dat hij tot betaling van deze huurverhoging verplicht was en betwist voorts ook de andere gronden. In verband met de aard van deze huurschuld wordt deze in dit geval niet als een voor de beoordeling van het spoedeisend belang relevante dreigende schuld aangemerkt, nu verzoeker deze heeft doen ontstaan in een lange reeks van jaren in een geschil met de verhuurder over de huurprijs, en dus voortvloeit uit door hem gemaakte keuzen in een periode dat hij beschikte over, naar moet worden aangenomen, voldoende middelen van bestaan. Bovendien dient in die zaak slechts een comparitie en is van een vordering tot ontruiming met de sterke arm nog geen sprake. Daarom is in de aanstaande behandeling van dit huurgeschil geen spoedeisend belang gelegen. Verzoeker heeft voor wat betreft de schuld in verband met zijn achterstallige gas- en elektriciteitsrekeningen geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat van een dreigende afsluiting van gas- en elektriciteit sprake is zodat deze schuld evenmin ter onderbouwing van het spoedeisend belang kan dienen. Van overige dreigende schulden is de voorzieningenrechter niet gebleken.
4.5.
Gelet op 4.4 en mede op de omstandigheid dat verzoeker de (volledige) voor hem geldende bijstandsnorm ontvangt, een nabetaling van € 6.601,20 heeft ontvangen en hem rechtsmiddelen ter beschikking staan om de verdeling van de erfenis te bespoedigen, wordt geen spoedeisend belang aangenomen dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarden, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening om die reden moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.R. Trox
ew