ECLI:NL:CRVB:2018:1424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
17/686 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 en de Algemene oorlogsongevallenregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant had aanvragen ingediend op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR). De aanvragen werden afgewezen omdat niet was aangetoond dat appellant in de relevante periode was getroffen door oorlogsgeweld. De Raad concludeerde dat er geen objectieve gegevens beschikbaar waren die de claims van appellant ondersteunden, waaronder een door hem gesteld bombardement en mishandeling door extremisten. De Raad oordeelde dat de gebeurtenissen die appellant had meegemaakt, zoals het in de steek gelaten worden door zijn ouders, niet als oorlogsgeweld konden worden aangemerkt volgens de Wubo en AOR. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvragen.

Uitspraak

17.686 AOR, 17/688 WUBO

Datum uitspraak: 9 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 9 december 2016, kenmerk BZ01102613 (bestreden besluit 1) onderscheidenlijk kenmerk BZ01102614 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) onderscheidenlijk de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden, waarop verweerder schriftelijk heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1949, heeft in januari 2016 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo en AOR.
1.2.
Bij besluiten van 4 augustus 2016 zijn deze aanvragen afgewezen. De afwijzingen zijn
na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1 en 2 op de grond dat in onvoldoende mate
aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd als bedoeld in de AOR, onderscheidenlijk de Wubo.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Als relevante gebeurtenissen heeft appellant naar voren gebracht dat hij vlak na zijn geboorte een bombardement heeft meegemaakt, dat hij in de steek werd gelaten door zijn ouders en met zijn zusjes in een kelder woonde zonder geld of eten en dat hij en zijn zusjes door achtergebleven Japanners en Indonesische extremisten werden lastig gevallen en mishandeld vanwege hun lichte huidskleur.

WUBO

2.2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffers verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalig Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van:
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2.2. Hieruit volgt dat voor toewijzing van een aanvraag op grond van de Wubo als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. In deze zaak heeft verweerder dan ook terecht beoordeeld of sprake is van (een betrokkenheid bij) oorlogsgeweld. De medische argumenten die appellant naar voren heeft gebracht en op grond waarvan hij stelt aanspraken aan de Wubo te kunnen ontlenen, kunnen bij die beoordeling nog geen rol spelen.
2.2.3. Wat betreft de oorlogsjaren in het toenmalig Nederlands-Indië heeft de Wubo betrekking op de periode tot aan de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949. Dat betekent dat alleen gebeurtenissen die tussen 19 december 1949, de geboortedatum van appellant, en 27 december 1949 hebben plaatsgevonden, kunnen leiden tot erkenning van appellant als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo.
2.2.4. Op grond van de voorhanden gegevens, waaronder de door verweerder geraadpleegde dossiers van de moeder en zusters van appellant, heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellant in de hier van belang zijnde - korte - periode is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. In de gegevens van de moeder en zusters van appellant is geen bevestiging gevonden van het door appellant gestelde bombardement eind 1949. De moeder en een tweetal zusters van appellant zijn weliswaar erkend in het kader van de Wubo, maar deze erkenning heeft plaatsgevonden vanwege een bombardement dat jaren vóór de geboorte van appellant heeft plaatsgevonden. Evenmin komt uit de gegevens naar voren dat er sprake is geweest van een mishandeling door Japanners of Indonesische extremisten. Dat appellant, zoals door zijn zuster wordt gesteld, op de leeftijd van drie maanden door de ouders is achtergelaten, is een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden ná de soevereiniteitsoverdracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.
2.2.5. Nu geen bevestiging kan worden verkregen dat appellant oorlogsgeweld in de zin van de Wubo heeft ondergaan, kan hij niet in het kader van die wet worden erkend.

AOR

2.3.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.3.2.
Ook voor het erkennen als oorlogsgetroffene in de zin van de AOR geldt als eerste voorwaarde dat de aanvrager gebeurtenissen als bedoeld in de AOR heeft meegemaakt. Pas als dat is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen van die gebeurtenissen aan de orde komen. Verweerder heeft dan ook terecht zonder voorafgaand medisch onderzoek beoordeeld of appellant gebeurtenissen in de zin van de AOR heeft meegemaakt.
2.3.3.
Uit 2.2.4 volgt dat er geen objectieve gegevens beschikbaar zijn waaruit blijkt dat appellant het door hem gestelde bombardement of de mishandeling persoonlijk heeft meegemaakt. Er moet wel enige vorm van bewijs zijn dat appellant die gebeurtenis heeft meegemaakt. Het eigen relaas is daartoe niet toereikend. Dat appellant op zeer jonge leeftijd in de steek werd gelaten door zijn ouders valt gezien het moment waarop dit gebeurde wel binnen het bereik van de AOR, maar die gebeurtenis moet worden aangemerkt als een algemene oorlogservaring en betreft om die reden geen gebeurtenis als bedoeld in de AOR. Dit alles brengt mee dat appellant niet kan worden aangemerkt als getroffene van oorlogsgeweld in de zin van de AOR.
2.4.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluit en in rechte stand kunnen houden. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

IJ