ECLI:NL:CRVB:2018:1423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
16/4364 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake militair invaliditeitspensioen en invaliditeitspercentage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Defensie met betrekking tot de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan appellant. Appellant, die als dienstplichtige in werkelijke dienst was, had verzocht om toekenning van een invaliditeitspensioen na een uitzending naar voormalig Joegoslavië. De Staatssecretaris had in eerdere besluiten de mate van invaliditeit vastgesteld op 22% en later verhoogd naar 22,92%. De rechtbank had in twee eerdere uitspraken de besluiten van de Staatssecretaris vernietigd en de invaliditeit vastgesteld op respectievelijk 24,17% en 25,42%.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die twijfelde aan de deskundigheid van de verzekeringsartsen en de vastgestelde invaliditeitspercentages, niet gevolgd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de Staatssecretaris op goede gronden de mate van invaliditeit had vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de deskundigheid van de verzekeringsartsen en dat de vastgestelde invaliditeitspercentages adequaat waren onderbouwd.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht, en heeft de mate van invaliditeit vastgesteld op 24,17% per 1 oktober 2012. Tevens is de berekeningsgrondslag voor het pensioen vastgesteld op € 25.860,21. De Raad heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 41,20.

Uitspraak

16.4364 MPW, 16/4365 MPW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
19 mei 2016, 14/7806 (aangevallen uitspraak 1) en 15/280 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 3 mei 2018
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Engels Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 8 augustus 1994 als dienstplichtige in werkelijke dienst opgekomen. In de periode van 29 november 1994 tot 30 mei 1995 is appellant uitgezonden geweest naar het voormalig Joegoslavië. Op 22 juli 1995 is appellant met groot verlof gegaan. Appellant was op dat moment [functie A], zijnde een [naam rang]. Met ingang van 1 oktober 2012 is appellant registratief ontslagen uit zijn militaire betrekking als dienstplichtige. Met ingang van 1 januari 2014 is aan appellant ontslag verleend bij het reservepersoneel van de Krijgsmacht.
1.2.
Bij brief van 24 januari 2013 heeft appellant verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Bij besluit van 27 januari 2014 heeft de staatssecretaris appellant
met ingang van 1 oktober 2012 een militair invaliditeitspensioen toegekend naar een mate
van invaliditeit met dienstverband van afgerond 22%, waarbij is uitgegaan van een berekeningsgrondslag van € 25.788,58. Aanvaard is dat appellant lijdt aan een psychische aandoening van traumatische aard, zich tevens uitend in spanningsklachten. De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op de rapportage van 4 november 2013 van
het verzekeringsgeneeskundig onderzoek invaliditeitspensioen van de verzekeringsarts
P.G. Verkerk en de daaraan ten grondslag liggende psychiatrische expertise van psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle van 1 september 2013.
1.3.
Bij besluit van 29 juli 2014 (bestreden besluit 1) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2014 ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich daarbij mede gebaseerd op de adviezen van 19 juni 2014 en 29 juli 2014 van de verzekeringsarts H.A. van der Kreek.
1.4.
Om reden van het verstrijken van de termijn voor het verrichten van een
herbeoordeling van de invaliditeit heeft de staatssecretaris op 24 oktober 2014 een
nieuw besluit over het militair invaliditeitspensioen van appellant genomen. Dit besluit vermeldt dat een dossieronderzoek is uitgevoerd en dat geen aanleiding wordt gezien een medisch onderzoek in te stellen. De hoogte van het pensioen verandert daarom niet. Uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van de verzekeringsarts M. Levy blijkt verder dat medisch gezien nog geen stabiele eindtoestand is bereikt. Daarom wordt bij de berekening van het militaire invaliditeitspensioen het voorlopig vastgestelde percentage van 22% gehanteerd.
1.5.
Het tegen het besluit van 24 oktober 2014 gerichte bezwaar is bij besluit van
11 december 2014 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard. De mate van invaliditeit is
daarbij verhoogd naar 22,92% (afgerond 23%). De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van 27 november 2014 van de verzekeringsarts Van der Kreek.
1.6.
Appellant heeft in beroep een advies van 22 april 2015 overgelegd van J.F.G.M. Thissen, arts. Thissen concludeert tot een mate van invaliditeit van 33,35%. De staatssecretaris heeft de rechtbank bij brief van 29 juli 2015 medegedeeld een percentage van 25,42 passend te achten. De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op het commentaar van 2 juli 2015 van de verzekeringsarts Van der Kreek en heeft de rechtbank verzocht het beroep tegen bestreden besluit 2 in die zin gegrond en voor het overige ongegrond te verklaren.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd voor wat betreft de mate van invaliditeit met dienstverband en het besluit van
27 januari 2014 herroepen voor wat betreft de mate van invaliditeit met dienstverband. Voorts heeft de rechtbank de mate van invaliditeit met dienstverband per 1 oktober 2012 vastgesteld op 24,17% en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 1.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd voor wat betreft de mate van invaliditeit met dienstverband en het besluit van
24 oktober 2014 herroepen voor wat betreft de mate van invaliditeit met dienstverband. Voorts heeft de rechtbank de mate van invaliditeit met dienstverband per 20 augustus 2014 vastgesteld op 25,42% en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het in beroep vastgestelde invaliditeitspercentage van 25,42% alle medische gegevens in aanmerking genomen, deugdelijk, consistent en inzichtelijk is onderbouwd.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat moet worden getwijfeld aan de deskundigheid van de betrokken verzekeringsartsen, omdat niet is ingegaan op het verzoek van appellant om stukken over te leggen over de op het PTSS-protocol toegespitste scholing en nascholing van die verzekeringsartsen. In dit verband heeft Van der Kreek toegelicht dat
de verzekeringsartsen van de unit Sociaal Medisch Onderzoek intern zijn opgeleid voor de uitvoering van het PTSS-protocol. De Raad ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. De rapportages van de verzekeringsartsen bieden bovendien geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de betrokken artsen onvoldoende kennis hebben van het PTSS-protocol.
4.2.
Appellant heeft pas in hoger beroep betoogd dat de staatssecretaris, en daarmee ook de rechtbank, ten onrechte is uitgegaan van een verergerend dienstverband. Appellant stelt zich op het standpunt dat een oorzakelijk dienstverband had moeten worden aangenomen, omdat er voorafgaande aan de uitzending nog niets met hem aan de hand was. De Raad ziet geen aanleiding om appellant hierin te volgen. Verkerk heeft in zijn medisch advies en mede op basis van de psychiatrische expertise van Van Marle gemotiveerd toegelicht dat bij appellant sprake is geweest van aspecifieke traumatische ervaringen in de vorm van een algeheel gevoel van spanningen, stress en machteloosheid gedurende zijn gehele uitzendingsperiode in voormalig Joegoslavië. Omdat zeer ernstige gebeurtenissen of zeer ingrijpende levensbedreigende ervaringen of integriteitsschendingen en eigenlijk ook specifiek te benoemen minder ingrijpende gebeurtenissen ontbreken, kan in het geval van appellant maximaal worden gesproken van een T1 traumatisering die volgens de causaliteitsregels van het PTSS-protocol alleen kan leiden tot een verergerend dienstverband. Ook de medisch adviseur van appellant concludeert dat sprake is van een T1 trauma. De conclusie is daarom dat de staatssecretaris op goede gronden verergerend dienstverband heeft aangenomen.
4.3.
Wat betreft de door de rechtbank vastgestelde mate van invaliditeit van 24,17% per
1 oktober 2012 heeft appellant betoogd dat ten onrechte geen belang is gehecht aan zijn lichamelijke klachten en aan het door zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank deze beroepsgronden reeds afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en maakt die tot de zijne. De Raad voegt hieraan toe dat verzekeringsarts Van der Kreek
op 19 juni 2014 op grond van de expertise van Van Marle gemotiveerd heeft toegelicht
dat de lichamelijke klachten die appellant ervaart (hoofdpijn, krachtverlies en oogklachten) weinig specifiek zijn voor een psychische aandoening en niet konden worden geobjectiveerd, zodat deze klachten niet kunnen worden betrokken bij de vaststelling van het invaliditeitspercentage. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die aanleiding bieden voor twijfel aan deze conclusie. Wat betreft het rapport van Thissen van
7 augustus 2017 merkt de Raad op dat dit rapport is opgemaakt in het kader van de beroepsprocedure tegen een latere herbeoordeling en geen betrekking heeft op de beperkingen op de peildatum in de onderhavige procedure.
4.4.
Appellant heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen eindtoestand heeft aangenomen, omdat hij lijdt aan chronische PTSS en de kans op herstel minimaal is
.Dit betoog slaagt niet. In het advies van verzekeringsarts Verkerk is gewezen op de richtlijn Medische eindtoestand/Duurzame functionele invaliditeit (Stcrt. 2012, nr. 3183). Op grond daarvan geldt voor psychische aandoeningen de eis dat betrokkene eerst minimaal twee jaar adequate behandeling moet hebben ondergaan voordat duurzame invaliditeit wordt toegekend. Indien nog geen sprake is van duurzaamheid, wordt een voorlopig percentage invaliditeit gegeven. Dit percentage wordt jaarlijks (dat wil zeggen één jaar na de vorige medische rapportage) herbeoordeeld. Uit de psychiatrische expertise van Van Marle, waarop het rapport van verzekeringsarts Verkerk mede is gebaseerd, volgt dat ten tijde van de eerste beoordeling gezien de nog lopende behandelingen nog geen prognose kan worden gegeven en dat nog geen sprake is van een medische eindtoestand.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat bij de toekenning van het militair invaliditeitspensioen een onjuiste ingangsdatum is vastgesteld. Op grond van artikel 11,
eerste en derde lid, in samenhang met artikel 7, eerste lid van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV), heeft de dienstplichtige of reservist bij wie een bepaalde mate van invaliditeit met dienstverband is vastgesteld die is ontstaan in het met een ontslag als zodanig beëindigde tijdvak van zijn werkelijke dienst, recht op een invaliditeitspensioen. Op grond van artikel 15, tweede lid
van het Besluit AO/IV gaan de pensioenen, pensioenverhogingen en toelagen in op de dag waarop het recht daarop ontstaat. Appellant heeft in hoger beroep zijn betoog herhaald dat als ontslagdatum en als ingangsdatum van het invaliditeitspensioen dient te gelden de datum waarop de klachten van de dienstgerelateerde aandoening zich manifesteerden, namelijk
20 april 2011. De rechtbank heeft deze beroepsgrond in aangevallen uitspraak 1 uitgebreid besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze grond, in het licht van de ontslagdatum die voortvloeit uit artikel 64, derde lid, aanhef en onder b, van de Kaderwet dienstplicht, niet kan leiden tot een eerdere ingangsdatum. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank hierover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen volledig en maakt die tot de zijne.
4.6.1.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede , van het Besluit AO/IV, wordt voor de dienstplichtige onder berekeningsgrondslag verstaan: het bedrag van de inkomsten die hij in het jaar voorafgaande aan het einde van zijn werkelijke dienst uit hoofde van zijn beroep of bedrijf zou hebben kunnen genieten indien hij niet in werkelijke dienst zou zijn geweest. Het betoog van appellant dat het onderscheid dat bij de wijze van berekening
van de berekeningsgrondslag wordt gemaakt tussen beroepsmilitairen en dienstplichtigen discriminatoir is, slaagt niet, reeds nu de duur van de werkelijke dienst en de rechtspositie van beroepsmilitairen in diverse opzichten verschillen van die van dienstplichtigen. Het verschil in de daaraan verbonden financiële uitspraken vloeit daaruit voort. De staatssecretaris mocht voor de wijze van berekening dan ook uitgaan van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van het Besluit AO/IV. De staatssecretaris heeft op grond van dit artikelonderdeel als refertejaar gehanteerd het jaar voorafgaande aan het groot verlof van appellant op
22 juli 1995, op welke datum de werkelijke dienst van appellant is geëindigd. Bij het ontbreken van een beroep of bedrijf in het refertejaar hanteert de staatssecretaris het beleid dat wordt uitgegaan van een fictief loon, gebaseerd op het opleidingsniveau in het refertejaar en wat betrokkene daarmee bij de rijksoverheid had kunnen verdienen. In het geval van appellant is de staatssecretaris uitgegaan van een vwo-opleiding. Bij dit opleidingsniveau hoort volgens een tabel van de toenmalige Rijks Psychologische Dienst, schaal 5 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA). De Raad heeft reeds eerder geoordeeld (zie de uitspraak van 13 november 1992, kenmerk AMP 1990/9, niet gepubliceerd maar bij partijen bekend) dat dit beleid niet onredelijk is. Verder bestaat er bij de
vaststelling van de berekeningsgrondslag geen ruimte om rekening te houden met de toekomstverwachtingen van appellant (zie de uitspraak van 16 juli 1992, kenmerk AMP 1990/6, niet gepubliceerd maar bij partijen bekend). De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om hierover nu anders te oordelen.
4.6.2.
De staatssecretaris is in het bestreden besluit uitgegaan van fl 39.075,10, zijnde het gemiddelde van het loon voor een 26 jarige in de onder 4.6.1 genoemde schaal 5 van het BBRA en het maximale loon in die schaal. Inclusief een vakantietoeslag van 8% is het bedrag van inkomsten fl 42.201,10 (€ 19.150,03). Geïndexeerd naar 1 oktober 2012 levert dit een berekeningsgrondslag op van € 25.788,58. Appellant heeft aangevoerd dat bij de inkomsten ten onrechte niet de eindejaarsuitkering is betrokken. Deze beroepsgrond slaagt.
Op grond van artikel 20a, eerste lid, van het BBRA, zoals dit artikel luidde in de referteperiode, had de ambtenaar recht op een eindejaarsuitkering ten bedrage van 0,3% van het door hem in dat jaar genoten salaris. Dit betekent dat de rechtbank in zoverre ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat de vaststelling van het loon van appellant op een onvoldoende feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft de vernietiging van bestreden besluit 1 en de herroeping van het besluit van 27 januari 2014 daarom ten onrechte beperkt tot de mate van invaliditeit met dienstverband.
4.7.
Gelet op wat in 4.6.2 is overwogen zal de Raad aangevallen uitspraak 1 omwille van de duidelijkheid in zijn geheel vernietigen, met uitzondering van de bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover dit ziet op de mate van invaliditeit met dienstverband en de berekeningsgrondslag. Het besluit van 27 januari 2014 wordt voor wat betreft de mate van invaliditeit met dienstverband en de berekeningsgrondslag herroepen.
4.8.
De Raad zal zelf in de zaak voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Uit 4.3 volgt dat de mate van invaliditeit met dienstverband per 1 oktober 2012 moet worden vastgesteld op 24,17%. Verder volgt uit 4.6.2 dat het bedrag van fl 42.201,10 dient te worden vermeerderd met 0,3% van fl 39.075,10. Dit leidt tot een bedrag van fl 42.318,33 (€19.203,22). Geïndexeerd naar 1 oktober 2012 levert dit een berekeningsgrondslag op van € 25.860,21. De Raad zal de berekeningsgrondslag dan ook op dit laatste bedrag vaststellen.
Aangevallen uitspraak 2
4.9.
Voor wat betreft de gronden van appellant over de deskundigheid van de verzekeringsartsen en het niet vaststellen van een eindtoestand verwijst de Raad naar de overwegingen ten aanzien van aangevallen uitspraak 1. Hieraan voegt de Raad toe dat de staatssecretaris op basis van het advies van verzekeringsarts Levy voldoende heeft gemotiveerd dat ook ten tijde van de herbeoordeling nog geen sprake was van een eindtoestand. Deze verzekeringsarts heeft toegelicht dat nog steeds interventies worden verricht en opgestart om de beperkingen van appellant (beter) onder controle te krijgen en te verminderen. De behandelaars hebben enige twijfels of er ooit een verbetering zal optreden maar dat is geen argument om nu al te spreken van blijvende beperkingen. Verbetering is daarom volgens de verzekeringsarts niet uit te sluiten zodat nog geen sprake is van blijvende functionele invaliditeit.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de
mate van invaliditeit van 33,35% zoals deze door Thissen is vastgesteld in zijn rapport van
22 april 2015. Tevens heeft appellant in hoger beroep een rapport overgelegd van Thissen van 7 augustus 2017. Thissen concludeert daarin tot een mate van invaliditeit van 29,2%. De Raad ziet hierin geen grond om de door Van der Kreek gemaakte inschatting van de beperkingen van appellant in twijfel te trekken. Van der Kreek heeft in zijn advies van 2 juli 2015 gemotiveerd toegelicht dat Thissen hogere scores geeft op de subrubrieken seksuele functie, sociale activiteiten en omgaan met stressvolle gebeurtenissen terwijl aan de voorwaarden voor die hogere scores niet wordt voldaan. Ook heeft Thissen bij de score in de subrubriek sociale activiteiten elementen betrokken die niet in die subrubriek thuis horen. Wat betreft het rapport van Thissen van 7 augustus 2017 voegt de Raad hier ook in het kader van de onderhavige procedure aan toe dat dit rapport is opgemaakt in het kader van de beroepsprocedure tegen een latere herbeoordeling en geen betrekking heeft op de beperkingen op de peildatum in de onderhavige procedure.
4.11.
Ten slotte heeft appellant in hoger beroep herhaald dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad zijn standpunten nader toe te lichten en dat niet is gebleken dat er onvoldoende hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Voor zover al sprake was van een schending van de hoorplicht, behoefde de rechtbank daaraan geen verdere gevolgtrekkingen te verbinden.
5. Appellant heeft verzocht om vergoeding van reiskosten en kosten voor het raadplegen van een deskundige in verband met de procedure in eerste aanleg. Deze kosten zijn al volledig vergoed bij aangevallen uitspraken 1 en 2. In hoger beroep is gesteld noch gebleken dat de hoogte van de proceskostenvergoeding onjuist is. Verder bestaat geen aanleiding om de kosten te vergoeden voor het in hoger beroep overgelegde rapport van Thissen van
7 augustus 2017, nu dit rapport is opgesteld ten behoeve van een beroepsprocedure bij de rechtbank over een latere herbeoordeling. Derhalve staan hier slechts de ten behoeve van het onderhavige hoger beroep gemaakte kosten ter beoordeling. De Raad ziet aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 41,20 voor gemaakte reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1, behalve de beslissingen inzake de proceskostenveroordeling en het griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 juli 2014 voor zover dit ziet op de mate van invaliditeit met dienstverband en de berekeningsgrondslag;
  • herroept het besluit van 27 januari 2014 voor zover dit ziet op de mate van invaliditeit met dienstverband en de berekeningsgrondslag;
  • stelt de mate van invaliditeit vast op 24,17% en stelt de berekeningsgrondslag vast op
€ 25.860,21;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 29 juli 2014;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 41,20;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing
is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroǧlu

LO