ECLI:NL:CRVB:2018:1416
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand op basis van schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds mei 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had te maken met een heronderzoek naar de rechtmatigheid van haar bijstandsverlening. Het college van burgemeester en wethouders van Westland had meerdere keren om aanvullende gegevens gevraagd, maar appellante had niet alle gevraagde informatie tijdig overgelegd. Dit leidde tot de opschorting van haar bijstandsrecht per 13 juni 2015 en uiteindelijk tot de intrekking van de bijstand per dezelfde datum.
De rechtbank had in een eerdere uitspraak het besluit van het college vernietigd, omdat het college niet langer kon volhouden dat appellante de gevraagde gegevens niet tijdig had overgelegd. Echter, de rechtbank erkende wel dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de bankrekening van haar zoon en twee spaarrekeningen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken op basis van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet, omdat appellante niet tijdig had gemeld dat zij toegang had tot middelen die haar recht op bijstand beïnvloedden.
De Raad verklaarde het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk en het beroep tegen het nadere besluit van 15 september 2016 ongegrond. De Raad concludeerde dat appellante geen procesbelang meer had bij een oordeel over de eerdere uitspraak van de rechtbank, aangezien het college met het nadere besluit een andere feitelijke grondslag had gekozen voor de intrekking van de bijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.