ECLI:NL:CRVB:2018:1416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
16/4152 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds mei 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had te maken met een heronderzoek naar de rechtmatigheid van haar bijstandsverlening. Het college van burgemeester en wethouders van Westland had meerdere keren om aanvullende gegevens gevraagd, maar appellante had niet alle gevraagde informatie tijdig overgelegd. Dit leidde tot de opschorting van haar bijstandsrecht per 13 juni 2015 en uiteindelijk tot de intrekking van de bijstand per dezelfde datum.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak het besluit van het college vernietigd, omdat het college niet langer kon volhouden dat appellante de gevraagde gegevens niet tijdig had overgelegd. Echter, de rechtbank erkende wel dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de bankrekening van haar zoon en twee spaarrekeningen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken op basis van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet, omdat appellante niet tijdig had gemeld dat zij toegang had tot middelen die haar recht op bijstand beïnvloedden.

De Raad verklaarde het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk en het beroep tegen het nadere besluit van 15 september 2016 ongegrond. De Raad concludeerde dat appellante geen procesbelang meer had bij een oordeel over de eerdere uitspraak van de rechtbank, aangezien het college met het nadere besluit een andere feitelijke grondslag had gekozen voor de intrekking van de bijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4152 PW-PV, 16/6607 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 mei 2016, 16/13 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] met onbekende verblijfplaats (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
Datum uitspraak: 20 maart 2018
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: C.A.E. Bon
Ter zitting is appellante niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Simons.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het nadere besluit van 15 september 2016 ongegrond.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
Appellante ontving sinds mei 2013, met onderbrekingen, bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). In verband met een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft het college meerdere keren aan appellante verzocht gegevens over te leggen. Bij besluit van 15 juni 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 13 juni 2015 opgeschort. Bij besluit van 3 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 13 juni 2015 ingetrokken omdat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, deze vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college niet langer aan appellante tegenwerpt dat zij de gevraagde gegevens niet tijdig heeft overgelegd en dat het college heeft verzocht om gegevens welke nog niet eerder zijn opgevraagd waardoor de intrekking ten onrechte is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van
de PW. Het college heeft zich wel terecht op het standpunt gesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een betaalrekening van haar zoon en twee spaarrekeningen. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor herziening of voor intrekking op
grond van artikel 54, derde lid, van de PW. Het college heeft daarover in het bestreden
besluit nog geen standpunt ingenomen. Appellante betwist in hoger beroep dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden op de manier zoals door de rechtbank is vastgesteld.
Het college heeft op 15 september 2016 (nader besluit) een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en heeft het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante tijdens een gesprek op 21 december 2015 in het kader van een nieuwe aanvraag heeft verklaard dat zij reeds langdurig, in ieder geval langer dan een jaar, de beschikking had over de bankpas van de heer [naam G] (G) en hiervan gebruik kon maken en ook maakte. Daarnaast heeft zij verklaard dat het maandelijkse inkomen van G € 1.700,- bedroeg. Uit deze verklaring volgt dat appellante op en voorafgaande aan 13 juni 2015 niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Door niet eerder dan op 21 december 2015 te verklaren dat zij toegang en de beschikking had tot middelen heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden waardoor het college bevoegd is de bijstand in te trekken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW.
Nu het college met het nadere besluit de intrekking heeft gebaseerd op een andere feitelijke grondslag dan het bestreden besluit en dan waarover de rechtbank heeft geoordeeld, heeft appellante geen procesbelang meer bij een oordeel in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak over de door haar aangevoerde grond. Appellante heeft tegen het nadere besluit geen gronden aangevoerd. Hieruit volgt dat het beroep tegen het nadere besluit niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) C.A.E. Bon (getekend) O.L.H.W.I. Korte
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep

LO