ECLI:NL:CRVB:2018:1395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/3488 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Ziektewet en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als kok werkte, had zich op 22 maart 2011 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 19 maart 2013 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en later ook niet meer op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 3 september 2015. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had toegelicht dat de geduide functies passend waren voor appellant.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn knieklachten door de verzekeringsarts zijn onderschat en dat zijn schouder- en armklachten niet zijn meegewogen. Hij heeft medische informatie overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt en verzocht om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Het Uwv heeft echter gesteld dat er geen aanleiding is voor het inschakelen van een deskundige en heeft de eerdere beslissing verdedigd.

De Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en heeft geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant hebben onderschat. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

16.3488 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2016, 15/8483 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als kok voor 38,16 uur per week, toen hij zich op 22 maart 2011 ziek meldde. Bij besluit van 17 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 19 maart 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant met een aantal functies, waaronder de functies productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172), snackbereider (SBC-code 111071) en samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) in staat werd geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft appellant zich met ingang van 11 mei 2015 ziek gemeld wegens een toename van zijn lichamelijke klachten. Bij besluit van 27 augustus 2015 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 3 september 2015 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij in staat wordt geacht (ten minste één van) de in het kader van de WIA-beoordeling in 2013 geduide functies te vervullen. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts ten grondslag gelegd. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat, ook wanneer wordt aangenomen dat voor appellant de noodzaak bestaat met enige regelmaat van houding te wisselen, er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat niet tenminste één van de eerder in het kader van de WIA geduide functies passend is voor appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat, ook als uitgegaan wordt van symptomatisch labrumletsel, de geduide functies passend zijn. Uit de overgelegde medische gegevens volgt niet dat bij appellant op 3 september 2015 sprake was van zodanige psychische problematiek dat de geduide functies niet meer passend zijn. Volgens de rechtbank is er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige. Het beroep van appellant, met verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) (Korošec), op schending van het beginsel van equality of arms is door de rechtbank afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte is uitgegaan van vergelijkbare beperkingen met de WIA-beoordeling in 2013 als gevolg van voet- en knieklachten. Zijn schouder- en armklachten zijn niet meegewogen omdat deze op de datum in geding niet aanwezig zouden zijn. Uit de door hem in hoger beroep ingebrachte rapportage CIR intake van 13 april 2017 blijkt volgens appellant dat zijn klachten aan nek en armen al 5 jaar aanwezig zijn. Volgens appellant kan niet worden uitgesloten dat deze klachten met de huidige schouder- en armklachten samenhangen. Door zijn knieklachten als spierklachten te omschrijven heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze klachten onderschat. Appellant heeft in hoger beroep medische informatie overgelegd, daterend vanaf 24 december 2015 van onder meer zijn huisarts, een fysiotherapeut en van de afdelingen radiologie, neurologie, orthopedie, cardiologie en revalidatiegeneeskunde van het VU medisch centrum, om zijn standpunt dat hij verdergaand beperkt is dan is vastgesteld door de verzekeringsartsen nader te onderbouwen. Appellant verkeert, zo betoogt hij, in een nadelige positie, omdat hij niet beschikt over de financiële middelen om een eigen deskundigenonderzoek te laten verrichten. Hij merkt op dat het oordeel van een partijdeskundige als een verzekeringsarts van het Uwv niet zonder meer doorslaggevend kan zijn. Uit oogpunt van het beginsel van equality of arms dient dan ook een onafhankelijke deskundige te worden ingeschakeld. Daarbij heeft hij verwezen naar uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Ten slotte heeft appellant verzocht om het Uwv te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente over de achterstallige betalingen.
3.2.
Het Uwv heeft met rapporten van 2 augustus 2016 en 6 maart 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Er is, volgens het Uwv, geen aanleiding voor inschakeling van een deskundige.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht naar de klachten van appellant. Zij hebben appellant gezien op een spreekuur en een hoorzitting, hem onderzocht en informatie van behandelend artsen meegewogen. Voor wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek wordt tevens in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd op de door appellant in beroep en hoger beroep ingediende gronden en medische stukken.
Stap 2: equality of arms
4.4.
In de onder 4.2 genoemde uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad overwogen, dat als gevolg van het gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dienstbetrekking tot het Uwv staat, twijfel kan rijzen aan de onpartijdigheid van deze verzekeringsarts. In verband met twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor appellant in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het EVRM, omdat het hem aan financiële middelen zou ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad zijn standpunt, dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is, te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Hij heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt door in beroep stukken in te dienen van zijn huisarts J. Bader, orthopedisch chirurg dr. D. Haverkamp, revalidatiearts dr. M.D.F. van Eijsden-Besseling en revalidatiearts drs. H.O. Wiggers. In hoger beroep heeft appellant nadere stukken ingediend van radioloog drs. B.H. Boden, huisarts dr. M.B. Hemker, radioloog dr. J.C.J. Bat, neuroloog
dr. M.C.M. Kouwenhoven, fysiotherapeut A. de Boer, neurochirurg R.E. Feller, radioloog E.Y. Beuerle, arts-assistent neurologie DH. Hepp, orthopedisch chirurg dr. M.R. Krijnen, cardioloog dr. G.A. Somsen en CIR Amsterdam. Er zijn geen aanwijzingen dat relevante medische informatie ontbreekt. Uit het arrest Korošec volgt voorts niet dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de complete informatie van de behandelend artsen van appellant bij hun beoordeling hebben betrokken, uit een oogpunt van equality gehouden zou zijn een deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat de uit de klachten van appellant voortvloeiende beperkingen niet zijn onderschat. De overwegingen in de aangevallen uitspraak die de rechtbank tot deze conclusie hebben gebracht, worden onderschreven. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie uit de behandelend sector kan evenmin leiden tot de conclusie dat de uit zijn klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Daartoe wordt verwezen naar het rapport van 6 maart 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin gemotiveerd is uiteengezet dat deze informatie geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen. Gelet op de informatie van de huisarts en de orthopedisch chirurg is het niet aannemelijk dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de knieklachten van appellant heeft onderschat. Daaraan wordt toegevoegd, dat de melding in de rapportage CIR intake van 13 april 2017 van sinds vijf jaar bestaande nek- en armklachten, uitsluitend een anamnestische vermelding betreft, zonder indicatie voor verdere behandeling. Hieraan kan niet het gewicht worden toegekend dat appellant daaraan wenst toe te kennen. Dit betekent dat ook de inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsartsen geen reden geeft voor het benoemen van een deskundige zoals appellant heeft verzocht.
4.6.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is geen grond.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) A.T de Kwaasteniet
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR