ECLI:NL:CRVB:2018:1395
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Ziektewet en de rol van verzekeringsartsen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als kok werkte, had zich op 22 maart 2011 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 19 maart 2013 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en later ook niet meer op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 3 september 2015. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had toegelicht dat de geduide functies passend waren voor appellant.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn knieklachten door de verzekeringsarts zijn onderschat en dat zijn schouder- en armklachten niet zijn meegewogen. Hij heeft medische informatie overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt en verzocht om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Het Uwv heeft echter gesteld dat er geen aanleiding is voor het inschakelen van een deskundige en heeft de eerdere beslissing verdedigd.
De Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en heeft geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant hebben onderschat. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.