In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Almere (appellant) en een ambtenaar (betrokkene) over de toekenning van een aanvullende uitkering op basis van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) na een dienstongeval in 1996. Betrokkene, die sinds 1992 in dienst was bij de gemeente Almere, raakte bij een dienstongeval ernstig gewond en ontving sindsdien een WAO-uitkering. Appellant heeft betwist dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in overwegende mate het gevolg is van het dienstongeval, en heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de aanvullende uitkering. De rechtbank oordeelde dat betrokkene aannemelijk had gemaakt dat zijn arbeidsongeschiktheid in overwegende mate voortvloeit uit het dienstongeval, en heeft het bestreden besluit van appellant vernietigd. In hoger beroep heeft appellant opnieuw betoogd dat de rol van een eerdere luxatiefractuur niet voldoende is onderzocht en dat de conclusies van de deskundige Van der Planken niet objectief zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat de conclusie van Van der Planken goed gemotiveerd is en dat er geen aanleiding is om van het oordeel van de rechtbank af te wijken. De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak bevestigd, waarbij appellant is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.