ECLI:NL:CRVB:2018:1354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
7 mei 2018
Zaaknummer
17/7609 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid na dienstongeval en aanvullende uitkering op basis van CAR/UWO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Almere (appellant) en een ambtenaar (betrokkene) over de toekenning van een aanvullende uitkering op basis van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) na een dienstongeval in 1996. Betrokkene, die sinds 1992 in dienst was bij de gemeente Almere, raakte bij een dienstongeval ernstig gewond en ontving sindsdien een WAO-uitkering. Appellant heeft betwist dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in overwegende mate het gevolg is van het dienstongeval, en heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de aanvullende uitkering. De rechtbank oordeelde dat betrokkene aannemelijk had gemaakt dat zijn arbeidsongeschiktheid in overwegende mate voortvloeit uit het dienstongeval, en heeft het bestreden besluit van appellant vernietigd. In hoger beroep heeft appellant opnieuw betoogd dat de rol van een eerdere luxatiefractuur niet voldoende is onderzocht en dat de conclusies van de deskundige Van der Planken niet objectief zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat de conclusie van Van der Planken goed gemotiveerd is en dat er geen aanleiding is om van het oordeel van de rechtbank af te wijken. De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak bevestigd, waarbij appellant is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

17.7609 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 oktober 2017, 17/1860 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Almere (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 3 mei 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Hofste en ing. R.W. Ravensbergen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.Th. Waterman. Tevens is ter zitting als deskundige verschenen H.J.M. van der Planken, verzekeringsarts.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is vanaf 1 juli 1992 in dienst geweest bij de gemeente Almere, aanvankelijk in de functie van chauffeur/belader en laatstelijk in de functie van assistent-coördinator.
Op 12 november 1996 is betrokkene tijdens het ophalen van het huisvuil een dienstongeval overkomen. Een langsrijdende personenauto is over zijn linkerhak gereden, waarbij
hij een gebroken linkerscheen- en kuitbeen heeft opgelopen. Aan betrokkene is met
ingang van 11 november 1997 een volledige uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend en met ingang van 5 maart 1999
een gedeeltelijke WAO-uitkering.
1.2.
In een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 28 mei 2001 heeft de verzekeringsarts van de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs naar aanleiding van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene als gevolg van een beperkte linkerbeenfunctie geconcludeerd dat deze arbeidsongeschiktheid rechtstreeks en objectiveerbaar het gevolg is van het dienstongeval in 1996. Een en ander is extra gecompliceerd aangezien het linkerbeen ook in 1986 betrokken was bij een ongeval.
1.3.
De bedrijfsarts heeft in een spreekuurrapportage van 8 januari 2012 naar aanleiding van ziekteverzuim per 4 april 2011 geconcludeerd dat betrokkene blijvende beperkingen heeft, dat de huidige reden van arbeidsongeschiktheid rechtstreeks het gevolg is van het dienstongeval in 1996 en dat er geen andere zaken zijn die een rol spelen. Op grond hiervan heeft appellant bij besluit van 14 februari 2012 de bij besluit van 13 september 2011 toegepaste loonkorting vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid ongedaan gemaakt.
1.4.
Per 1 april 2013 is betrokkene 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht in de zin van de WAO. Bij besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van
7 oktober 2014 is de hoogte van de WAO-uitkering van betrokkene ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.5.
Bij besluit van 23 maart 2015 heeft appellant betrokkene op grond van artikel 8:18 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) met ingang van 1 april 2015 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.6.
Betrokkene heeft voorts bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 oktober 2015, waarbij zijn verzoek van 13 augustus 2015 om hem op grond van artikel 7:5 van de CAR/UWO een aanvullende uitkering toe te kennen is afgewezen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene nu niet in overwegende mate voort komt uit het dienstongeval van 1996.
1.7.
Tijdens de hoorzitting op 14 januari 2016 in het kader van de bezwaren van betrokkene heeft de gemachtigde van betrokkene te kennen gegeven dat alleen nog het bezwaar tegen de weigering om de aanvullende uitkering toe te kennen aan de orde is. Partijen hebben afgesproken dat nader medisch onderzoek zal worden verricht ter beantwoording van de vraag of de arbeidsongeschiktheid van betrokkene ten tijde van het ontslagbesluit van 24 maart 2015 in overwegende mate haar oorzaak vindt in het dienstongeval.
1.8.
Op 29 september 2016 heeft verzekeringsarts A.W.A. Elemans op verzoek van appellant een verzekeringsgeneeskundig expertiserapport uitgebracht. Elemans heeft geconcludeerd
dat hij niet kan vaststellen dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in overwegende mate haar oorzaak vindt in het dienstongeval. De informatie waarover hij beschikt is niet compleet. Hij acht volledige inzage van alle beschikbare informatie van belang, omdat uit voorhanden zijnde informatie is gebleken dat sprake was van afwijkingen van de rug, dat betrokkene een klapvoet heeft gehad en dat betrokkene armklachten had.
1.9.
Op 23 december 2016 heeft verzekeringsarts H.J.M. van der Planken op verzoek van betrokkene een verzekeringsgeneeskundig expertiserapport uitgebracht. Deze verzekeringsarts heeft in zijn beschouwing vermeld dat de huidige klachten bestaan uit pijn bij de linkerenkel, het linkeronderbeen over de gehele lengte en de linkerknieschijf, waardoor betrokkene beperkt is in diverse functies. Van der Planken heeft vermeld dat objectief bij eigen onderzoek een duidelijk afgenomen spiermassa van de kuitspieren links is waargenomen, wijzend op minder been- en voetgebruik. Hij heeft geconcludeerd dat ten tijde van het ontslagbesluit slechts gedeeltelijk kon worden vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in overwegende mate haar oorzaak vindt in het dienstongeval. Een luxatiefractuur van de linkervoet uit eind jaren tachtig, waarna sprake was van een wat stuggere linkervoet en lichte voetstand afwijking, speelt ook een rol. Verdere gegevens daarvan ontbreken. Betrokkene
kon daarna echter zonder problemen nog acht jaar in bewaking, horeca en vervolgens fysiek zwaar werk als vuilnisophaler doen zonder aanpassingen. Aannemelijk is, gezien het gedocumenteerde klachtenverloop na het dienstongeval en het verloop van werkaanpassingen in verband met de linkerbeenbeperkingen van betrokkene, dat de blijvende beperkingen grotendeels terug te voeren zijn op ontstane ketenproblematiek van het linkerbeen, geluxeerd door het dienstongeval en waardoor betrokkene nu fysiek gehandicapt is. Een rol van een vroegere luxatiefractuur van de linkervoet is daarbij aanwezig, maar lijkt ondergeschikt.
Van der Planken heeft voorts vermeld dat de beperkingen als gevolg van de klapvoet en de niertransplantatie niet meer speelden ten tijde van het ontslagbesluit. De arm- en rugklachten hebben voorts niet geleid tot beperkingen dan wel arbeidsongeschiktheid.
1.10.
In het besluit van 23 maart 2017 (bestreden besluit) is vermeld dat het ontslagbesluit
van 23 maart 2015 niet langer in geschil is. Het bezwaar tegen het besluit van
13 oktober 2015 is ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat uit het
rapport van Elemans blijkt dat niet kan worden vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in overwegende mate haar oorzaak vindt in het dienstongeval van 1996. Uit het rapport van Van der Planken blijkt dat dit slechts gedeeltelijk kan worden vastgesteld en alleen voor dat deel aannemelijk is dat dit terug te voeren is op de ketenproblematiek van het linkerbeen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat betrokkene na het dienstongeval nog jarenlang heeft gewerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voor zover hier van belang het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 13 oktober 2015 herroepen, aan betrokkene met ingang van 1 april 2015 een aanvullende uitkering toegekend op grond van artikel 7:5 van de CAR/UWO en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of er sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door
de dienst, die in overwegende mate voortvloeit uit het dienstongeval. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat de arbeidsongeschiktheid ten tijde van het ontslag in overwegende mate haar oorzaak vindt in het dienstongeval van 1996. De rechtbank heeft uit het rapport van Van der Planken en diens toelichting ter zitting afgeleid dat de beperkingen rondom de nieren van betrokkene, de doorstane niertransplantatie en de klapvoet ten tijde van het ontslag niet meer aanwezig waren. De armklachten spelen alleen op bij extreme omstandigheden en bij normaal gebruik waren er geen beperkingen. Aan de linkervoetoperatie in 1987/1988 wordt een ondergeschikte rol toegedicht door Van der Planken. De slijtage aan de rug van betrokkene is niet buitensporig voor iemand van de leeftijd van betrokkene en dit heeft niet geleid tot arbeidsongeschiktheid. Door het dienstongeval zijn volgens Van der Planken de chronische problemen ontstaan in het linkerbeen en die problemen zijn in de loop der tijd klachten gaan geven. Uit de omstandigheid dat betrokkene na het dienstongeval nog jarenlang heeft gewerkt, kan niet worden afgeleid dat de arbeidsongeschiktheid niet in overwegende mate haar oorzaak vindt in het dienstongeval.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat slechts gedeeltelijk kan worden vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene wordt veroorzaakt door het ongeval. Onvoldoende is komen vast te staan welke rol de luxatiefractuur uit 1987/1988 heeft gehad
op de arbeidsongeschiktheid van betrokkene. De rapportage van Van der Planken en zijn mondelinge toelichting ter zitting van de rechtbank bieden op dit punt onvoldoende duidelijkheid. Dat betrokkene nog probleemloos kon werken na de luxatiefractuur van 1987/1988, maakt niet dat deze fractuur niet door ketenproblematiek de oorzaak kan zijn van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene. Appellant heeft gesteld dat hij niet de mogelijkheid heeft gehad om voorafgaand aan de zitting van de rechtbank nadere informatie aan E te verstrekken, zodat diens conclusies opnieuw konden worden bekeken. Appellant verzoekt
de Raad een derde, onafhankelijke deskundige in te schakelen om te bezien of de onderzoeksresultaten van Van der Planken correct zijn.
3.2.
Betrokkene heeft in hoger beroep gepleit voor bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt met betrekking tot het door de rechtbank vastgestelde punt van geschil tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 7:28, derde en vierde lid, van de CAR/UWO is op de ambtenaar, van wie de eerste dag van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 7:3 is gelegen op of na 1 januari 2004 en die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering, onder meer artikel 7:5, zoals dat gold op 31 december 2005, van toepassing.
4.2.
Op grond van artikel 7:5, eerste lid, van de CAR/UWO, zoals dat artikel luidde op
31 december 2005, wordt aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WAO-uitkering, bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, een aanvullende uitkering verleend.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt geen aanleiding om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Van der Planken heeft ter zitting van de rechtbank nader toegelicht dat het medisch gezien niet 100% objectief is te bewijzen dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in overwegende mate haar oorzaak vindt in het dienstongeval en dat hij om die reden de aannemelijkheid daarvan heeft onderzocht. Hij heeft benadrukt dat samenhang bestaat
tussen de enkelfractuur, de plaatsing en de verwijdering van de pen, de sindsdien bestaande linkerbeenklachten en de veranderde anatomische houding. Ter zitting van de Raad heeft deze deskundige toegelicht dat op grond van de voorhanden zijnde informatie het beeld is ontstaan dat betrokkene volledig hersteld was van de fractuur uit 1987/1988. Als dat niet het geval was geweest, zou het aangewezen zijn geweest om meer informatie te verkrijgen.
De Raad acht de conclusie van Van der Planken dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene grotendeels is terug te voeren op het dienstongeval in 1996 en zijn toelichtingen daarop goed gemotiveerd en inzichtelijk. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht op grond waarvan getwijfeld kan worden aan de juistheid van de conclusie van Van der Planken.
4.5.
Het standpunt van appellant dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld
om voorafgaand aan de zitting van de rechtbank een nadere reactie op het rapport van
Van der Planken in te dienen wordt niet gevolgd. Appellant beschikte geruime tijd voorafgaand aan het moment waarop het bestreden besluit is genomen over het rapport van Van der Planken en een machtiging van betrokkene om medische informatie in te winnen. Niet valt in te zien dat appellant voorafgaand aan het bestreden besluit niet een nadere reactie van de verzekeringsarts Elemans of een andere arts had kunnen verkrijgen.
4.6.
Gelet op 4.4 en 4.5 ontbreekt de noodzakelijke twijfel om tot het benoemen van een deskundige over te gaan. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op
€ 26,80 aan reiskosten in hoger beroep.
5.2.
De kosten van Van der Planken voor het verschijnen als deskundige ter zitting van de Raad komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Betrokkene mocht, anders dan appellant heeft gesteld, ervan uitgaan dat deze deskundige een bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Het inschakelen van deze deskundige heeft betrekking gehad op het punt van geschil en de deskundige heeft ter zitting zijn bevindingen nader toegelicht. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 13 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT4323.
Betrokkene heeft bij brief van 28 februari 2018 een opgave ingezonden van de kosten van Van der Planken voor het bijwonen van de zitting van de Raad, te weten € 900,-, exclusief BTW, voor vier uren voor het bijwonen van deze zitting (inclusief reistijd/kosten).
De Raad acht een tijdsbesteding van vier uren redelijk. De vergoeding van de kosten van een deskundige wordt vastgesteld op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken, meer in het bijzonder het Besluit tarieven in strafzaken 2013, waarbij het uurtarief is vastgesteld op ten hoogste € 121,95 per uur. Het voorgaande betekent dat van de kosten van Van der Planken een bedrag van 4 x € 121,95 = € 487,80, vermeerderd met een bedrag van € 102,44 in verband met BTW, in totaal een bedrag van € 590,24, voor vergoeding in aanmerking komt. De reiskosten worden begroot op € 13,80.
5.3.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een totaalbedrag van € 1.632,84.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.632,84;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroǧlu

LO