ECLI:NL:CRVB:2018:1353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
7 mei 2018
Zaaknummer
17/4491 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van invaliditeitspensioen voor beroepsmilitair na uitzending naar voormalig Joegoslavië

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan appellant, een beroepsmilitair die in 1995 was uitgezonden naar het voormalig Joegoslavië. Appellant had in 2008 verzocht om toekenning van een invaliditeitspensioen, maar zijn verzoek was in 2009 afgewezen door de Minister van Defensie. De minister stelde dat de psychische aandoening van appellant, die voortkwam uit zijn uitzending, een invaliditeitspercentage van minder dan 10% veroorzaakte. Dit besluit werd in 2016 door de minister gehandhaafd, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard. Appellant was van mening dat de door hem meegemaakte gebeurtenissen als type T2 moesten worden gekwalificeerd, maar de Raad oordeelde dat de minister op goede gronden had vastgesteld dat deze gebeurtenissen van type T1 waren. De Raad oordeelde dat de rapportage van de verzekeringsarts I.P.L. Koperberg onvoldoende onderbouwd was en dat de rapportage van psychiater M.J. van Weers overtuigender was. De Raad concludeerde dat de partnerrelatie-problematiek ten onrechte niet was meegewogen bij de beoordeling van de mate van invaliditeit.

Uiteindelijk kwam de Raad tot de conclusie dat het invaliditeitspercentage, zelfs met inachtneming van de partnerrelatie-problematiek, onder de 10% bleef, waardoor het hoger beroep van appellant niet kon slagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.4491 MPW

Datum uitspraak: 3 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 mei 2017, 16/9504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meijden. Het minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Engels Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is als beroepsmilitair van [in] 1995 uitgezonden geweest naar het voormalig Joegoslavië. Per 16 maart 1998 is appellant uit de militaire dienst ontslagen.
1.2.
Appellant heeft op 17 oktober 2008 verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Naar aanleiding van dit verzoek is hij onderworpen aan een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarvan op 18 augustus 2009 door de verzekeringsarts I.P.L. Koperberg een rapportage is uitgebracht. Daarbij is onder meer gebruikgemaakt van
de bevindingen van de psychiater-psychoanalyticus M.J. van Weers. Bij besluit van
18 augustus 2009 heeft de minister het verzoek van appellant afgewezen op de grond dat
de psychische aandoening van traumatische aard waarvoor dienstverband wordt aanvaard
een mate van invaliditeit veroorzaakt van minder dan 10%. Voor de aandoening van de psychische problematiek in de relationele sfeer wordt geen dienstverband aanvaard.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat uit de ervaringen die appellant tijdens zijn uitzending heeft meegemaakt blijkt dat hij heeft blootgestaan aan schokkende gebeurtenissen die door hem als traumatisch zijn ervaren, maar niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van langdurige ononderbroken gebeurtenissen als bedoeld onder 2.3.3 van het PTSS Protocol. Evenmin zijn de omstandigheden waarmee appellant te maken heeft gehad zo uitzonderlijk ernstig te achten dat alleen al om die reden van een trauma van het gehalte T2 zou moeten worden gesproken. Ten aanzien van de door appellant aangevoerde grond dat voor de partnerrelatie-problematiek dienstverband moet worden aanvaard, heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de minister met de rapportage van Koperberg (en Van Weers) voldoende heeft onderbouwd dat de uitzending geen duidelijke factor is geweest in het ontstaan van de partnerrelatie-problematiek. De minister heeft die problematiek dan ook terecht niet meegewogen bij de vaststelling van de mate van invaliditeit. Wat betreft de vaststelling van de mate van invaliditeit, is de in de rapportage van de verzekeringsarts opgenomen toelichting op de gekozen klassen in samenhang met de overige onderdelen van de rapportage waarbij de medische toestand van appellant uitgebreid aan de orde komt, inzichtelijk en zorgvuldig. Daarbij komt dat die informatie in grote lijnen overeenkomt met de informatie die is verschaft in de psychiatrische expertise van Van Weers.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft betoogd dat de door hem meegemaakte gebeurtenissen moeten worden gekwalificeerd als type T2. Dit betoog slaagt niet. De minister heeft zich op grond van de rapportage van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op goede gronden op het standpunt gesteld dat de door appellant genoemde gebeurtenissen van type T1 zijn en niet van type T2. De Raad verwijst voor zijn oordeel naar de hierop betrekking hebbende overwegingen van de rechtbank, aangehaald in rechtsoverweging 2.
4.2.
Appellant heeft verwezen naar de Evaluatie Schattingsmethodiek PTSS-protocol (Kamerstukken II, 2016-2017, 30 139, nr. 169). Deze verwijzing kan hem niet baten. Dit rapport geeft aanbevelingen voor verbeteringen, maar geeft geen aanleiding voor een vergaand oordeel door de Raad zoals door appellant bepleit.
4.3.
Appellant heeft voorts gewezen op wat Van Weers heeft gerapporteerd over het verband van de partnerrelatie-problematiek met de militaire dienst. Van Weers concludeert dat de dienst een duidelijke factor is geweest. Koperberg concludeert daarentegen dat de partnerrelatie-problematiek vooral verband houdt met bepaalde trekken in de persoonlijkheid van appellant alsmede zijn echtgenote en problemen in de interactie tussen beiden. Appellant benadrukt dat Koperberg spreekt over persoonlijkheidstrekken, terwijl van een persoonlijkheidsstoornis geen sprake is. Verder wordt niet toegelicht om welke persoonlijkheidstrekken het dan gaat. De Raad is van oordeel dat Koperberg onvoldoende heeft gemotiveerd dat de partnerrelatie-problematiek los moet worden gezien van de ervaringen van appellant in militaire dienst. Het rapport van Van Weers is op dit punt overtuigend. Dit brengt de Raad, anders dan de rechtbank, tot de conclusie dat de partnerrelatie-problematiek door de minister ten onrechte niet is meegewogen bij de beoordeling van de mate van invaliditeit van appellant.
4.4.
De door Koperberg geraadpleegde deskundige Van Weers kent in zijn rapport
klasse 1 toe op de subrubrieken 3 (slapen), 4 (seksuele functie), 6 (sociale activiteiten),
7 ( communicatieve (emotionele) vaardigheden/activiteiten), 8 (structuur aanbrengen),
9 ( huiselijke activiteiten) en 10 (omgaan met stressvolle gebeurtenissen). Van Weers heeft deze toekenningen echter niet nader toegelicht.
4.5.
Koperberg is in de verzekeringsgeneeskundige rapportage gekomen tot een percentage van - afgerond - 5 en heeft uitsluitend scores toegekend op de subrubrieken 6 en 10
(beide klasse 1). Koperberg heeft dit zeer uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd. Verder heeft Koperberg op de subrubrieken waar Van Weers wel een score voor heeft gegeven, toegelicht waarom hij geen score heeft gegeven. Gelet op wat appellant tijdens het onderzoek van Koperberg en Van Weers heeft verklaard, ziet de Raad geen aanleiding om de scores van Koperberg voor onjuist te houden, met uitzondering van de score op subrubriek 7 gelet op wat is overwogen onder 4.3.
4.6.
Van Weers geeft een extra score op subrubriek 7. Voor een score van meer dan 1 geeft het rapport van Van Weers geen aanleiding. Dit leidt tot een invaliditeitspercentage van 8.33%.
4.7.
Appellant heeft betoogd dat de mate van invaliditeit op ten minste 10% moet worden gesteld en verwijst naar het in hoger beroep overgelegde rapport Mulder die in zijn rapport concludeert dat een percentage van 17% moet worden gehanteerd. Mulder stelt weliswaar dat de situatie ten tijde van de peildatum in 2009 is beoordeeld, maar uit diverse passages van het rapport blijkt dat de verklaringen van appellant in hoofdzaak zijn gebaseerd op de situatie in 2017. Dit maakt het rapport niet bruikbaar voor de beoordeling van de situatie ten tijde in geding.
4.8.
Nu het invaliditeitspercentage ook met medeneming van de partnerrelatie-problematiek uitkomt op minder dan 10 kan het hoger beroep niet slagen. Wat appellant voor het overige heeft aangevoerd kan evenmin leiden tot een geslaagd hoger beroep.
4.9.
De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroğlu

LO