Uitspraak
17.1552 AOR
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1936, een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) vanwege oorlogsletsel, specifiek psychische klachten. De Pensioen- en Uitkeringsraad heeft in een besluit van 2 augustus 2016 vastgesteld dat appellante weliswaar oorlogsletsel heeft, maar dat dit niet leidt tot arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard. In beroep heeft appellante aangevoerd dat haar arbeidsongeschiktheid niet correct is ingeschat en dat het verzoek om huishoudelijke hulp ten onrechte is afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en de bevindingen van de geneeskundig adviseurs E. Morrema en R.J. Roelofs in overweging genomen. Morrema concludeerde dat appellante slechts beperkingen vertoont in één van de vier AMA-rubrieken, terwijl Laatsch, die ook een rapportage heeft ingediend, tot een andere conclusie kwam. De Raad oordeelde dat de adviezen van Morrema en Roelofs voldoende zorgvuldig waren en dat er geen medische noodzaak voor huishoudelijke hulp was. De Raad heeft het verzoek om toekenning van deze voorziening afgewezen, omdat er geen causale energetische beperkingen zijn vastgesteld die verband houden met de oorlogsletsel.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat het eerdere besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad in stand blijft. De uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, met J. Smolders als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 april 2018.