Uitspraak
16.8111 WUV, 16/8112 WUBO
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1936, een aanvraag ingediend voor uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 april 2018 uitspraak gedaan over de afwijzing van deze aanvragen door de Pensioen- en Uitkeringsraad. De Raad oordeelde dat het verblijf van appellante in het residentiehuis in Bondowoso niet kan worden aangemerkt als vrijheidsberoving in de zin van de Wuv. Er was geen bewijs dat appellante vervolging had ondergaan tijdens de Japanse bezetting of de Bersiapperiode, zoals vereist door de wet.
De Raad heeft vastgesteld dat de door appellante aangevoerde feiten en verklaringen niet voldoende waren om aan te tonen dat zij in de relevante periode vrijheidsberoving had ondergaan. De verklaringen van haar moeder over internering werden niet ondersteund door andere bewijsstukken en de tijdslijnen kwamen niet overeen met de historische feiten. Evenzo werd er geen bewijs geleverd dat appellante tijdens de Bersiapperiode als burger-oorlogsslachtoffer kan worden gekwalificeerd.
De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat de bestreden besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad in stand blijven en dat de beroepen ongegrond worden verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.